Musicologie van de Keltische en naburige stijlen |
[Home][Info][Introductie][Cultuurhistorische onderwerpen][Dans en danshistorie][Vorm, technieken en idioom][Toonsystematiek][Akkoordenleer][Harmonie][Extra] |
INHOUD van deze pagina (verberg)
Als we de geschiedenis van Ierse muziekinstrumenten vanaf de middeleeuwen in het kort beschrijven, dan noemen we in eerste instantie het gebruik van de snaarinstrumenten (lier, timpán, harp) en blaasinstrumenten (hoorns, rietinstrumenten en fluiten) in en om kloostergemeenschappen, maar ook het gebruik van de harp door de beroepsmusici, de barden in dienst van de aristocratische bovenlaag. Van geen enkel geval is helaas muziek overgeleverd. De kennis is louter afkomstig van oude geschreven bronnen en iconografie (waaronder op 'High Crosses') van de middeleeuwse kloosters. Zo bestaat er een verwijzing naar 'fiddle' en 'pipes' in het 'Book of Leinster' (ca. 1160) in het 11e eeuwse gedicht, 'Aonach Carman' ('Fair of Carman') (Breathnach, 1971, 1996), daarbij gaat het kennelijk om een historische voorloper van de viool.
Alhoewel er geen geschreven muziek bewaard is gebleven, bestaan er sterke aanwijzingen dat de Ierse archaïsche harpmuziek, voor zowel het solospel als begeleiding van middeleeuwse poëzie aanwendde, waarbij men een zekere vorm van harmonie toepaste. Dat er muziek bij zowel de aristocratie, als kloostergemeenschappen werd beoefend, wil niet zeggen dat er geen vorm van volksmuziek bestond, bijvoorbeeld dansmuziek en volksliedjes, waarbij de harp wel of niet aan te pas kwam. Gedurende de 16e eeuw bestaan er meldingen van reizende beroepsharpisten in dienst van een welgestelde patroons, en het is eveneens bekend dat er een militaire toepassing van de 'pipes' bestond. Uit deze zogenaamde 'warpipes' of piób mhor, ontwikkelde zich rond 1700 de 'uilleann pipes' met een zachtere en zoetere klank. De 17e-18e eeuwse middenklasse kende een stedelijke muziektraditie, waarin de viool, fluit en uilleann pipes een rol gingen spelen, terwijl er langzamerhand een teloorgang van de harp plaatsvond. De Engelse culturele invloed was merkbaar, alsmede de invloed van de continentale (Italiaanse) barokmuziek. Het muzikale idioom van de stedelijke traditie verschilde kennelijk met die van het platteland, de agroculturele, maritiemculturele omgeving en de kleinstedelijke of dorpscultuur, waarvan -tot het begin van de 19e eeuw- nauwelijks iets via muzieknotatie bewaard is gebleven. Het is aannemelijk dat de vocale (sean nós) en instrumentale traditie en de dans van het platteland nauwelijks afweek van de huidige. Echter, dat de muziek en dans op het platteland onstuimig was is historisch beschreven. Kennelijk herkennen wij dezelfde onstuimigheid in de opzwepende dansmuziek, de diversiteit aan jigs, reels, hornpipes en highlands.
De economische opleving bracht steeds meer veranderingen met zich mee. Zo werd de Engelse taal steeds belangrijker. De Britse mode, stijlen en landbouwtechnieken werden steeds meer overgenomen, maar daarnaast ook de Engelstalige traditionele liederen. Het systeem van de oude Gaelische aristocratie, als werkgevers voor de dichters, musici, schrijvers, historici en genealogen werd langzamerhand te niet gedaan. De bardische scholen waren reeds in de tweede helft van de 17e eeuw verdwenen. De Ierse frame-harp, met name de metaalsnarige cláirseach en tiompán (timpán, waarschijnlijk een psalterachtig instrument) waren de belangrijkste muziekinstrumenten in de, minstens 700-jaar oude bardische
traditie. Er was zelfs een periode, waar het gebruik van de Ierse harp, zelfs tijdens de regeerperiode van Elizabeth I (1558-1603) en de beginperiode van James II (ca. 1685) in de mode was.
Het is evident dat er sprake was van een coëxistentie met andere Europese instrumenten uit de middeleeuwen en renaissance, b.v. orgels, doedelzakken, trompetten, hoorns, vedels etc..
Of deze verandering iets teweeg heeft gebracht bij de gewoonten en tradities van de plattelandsbevolking is de vraag. Het Iers (Gaelisch, Gaelic, Gaeilge) was nog steeds de taal van het merendeel van de bevolking, alhoewel de literatuur in de Ierse taal louter voor de geletterde elite was weggelegd. Het Engels was de taal van de regering, de rijkdom en de macht. Het Ierse lied, die in de traditionele Ierse accentmetra werd gezongen, was in eerste instantie de belangrijkste wijze van muziekbeoefening (Zie ook: Het bardische vers: Ierland). Deze oude poëzie, waarvan een groot deel uit de middeleeuwen stamde, alsmede de nieuwe liedvormen werd in stand gehouden en steeds opnieuw bewerkt. Ondanks de sociale en financiële neergang van oude aristocratie, de patroons van de dichters en musici, werd de literatuur mondeling en schriftelijk verspreid. De poëzie werd tenslotte op een nieuwe wijze, in relatie tot het inheemse idioom, gecomponeerd.
De populariteit van de harp kwam tijdens de 18e eeuw in een neerwaartse spiraal terecht, zo ook de toepassing van de Ierse 'pipes' tijdens krijgshandelingen. Deze werd gedurende de 18e eeuw nog louter aangewend o.a, tijdens dansgelegenheden in de buitenlucht, alsmede bij voetbal en hurling-wedstrijden. Dit instrument ontwikkelde zich later tot de uilleann pipes (Zie ook: Traditie van de doedelzak in de Keltische gebieden).
De teloorgang van het gebruik van de harp was een onomkeerbaar proces. De laatste reizende professionele bard die in opdracht van de Ierse bovenklasse werkte, was de blinde Turlough O'Carolan (1670-1738). (Zie: Traditie van de harp in de Keltische gebieden: Turlough O'Carolan). Van deze componist zijn een tal van composities in de 'The Celebrated Irish Tunes' opgenomen en tot op heden zijn O'Carolan's composities binnen de huidige Ierse muziektraditie nog steeds erg gewild. Van de 18e eeuw zijn, op enkele uitzonderingen na, verder weinig meldingen van harpspelers (noot 1), met name een zekere Mr. Murphy, wiens naam werd genoemd inzake een optreden in Dublin (1721). Daarnaast de eerwaarde Charles Bunworth van Newmarket en Buttevant (graafschap Cork), harpspeler en stimulator van het harpspel in zijn geboortestreek en tevens verbonden aan de Trinity College van Dublin. Verder de historicus en katholieke activist Charles O'Connor van Belnagare (graafschaf Roscommon) en nazaat van de koningen van Connaught. Hij was harpleerling van Mary Connellan van Dublin (1728). Een jaar later was O'Connor goed thuis in de stukken van Turlough O'Carolan (Carolan, 2010).
Het is bekend dat de goed bedeelde midden- en bovenklasse van Dublin gedurende de jaren 1720-1740, in publieke en in hun privéhuizen door harpisten werden vermaakt, waaronder een anonieme harpspeler aan het huis van Dean Patrick Delany, vriend en collega-klerk van Jonathan Swift. Swift zelf kwam in 1726 in contact met Ierse harpisten in Quilca (graafschap Cavan) en in 1722 tijdens een bezoek aan zijn vriend Thomas Sheridan (Carolan, 2010).
Dat wil niet zeggen dat de harp direct helemaal uit beeld was, want de noodzaak ontstond om de dreiging van een volledige teloorgang te pareren. Dit gebeurde dankzij de inspanningen van de hiervoor eerder genoemde Edward Bunting (1773-1843) een 19-jarige kerkorganist, die als muzieknotulist betrokken was bij het beroemde Belfast Harp Festival in 1792, waaraan diverse harpisten deelnamen. (Zie ook: Traditie van de harp in de Keltische gebieden: 'Revival' van de 'Gaelische' harp). Bewust van de dreigende teloorgang van zowel de muziek, als de speeltechniek van de Ierse harp, heeft hij de muziek, de traditionele speeltechnieken en oude kennis op schrift vastgelegd en gepubliceerd in zijn 'Ancient Music of Ireland' (drie delen in: 1797, 1809 en 1840).
Rond het einde van de 17e eeuw, ontstond de behoefte aan instrumenten die gemakkelijker in gebruik waren. Hetzij voor het gemak waarmee ze konden worden gedragen en vervoerd, de hanteerbaarheid, alsmede de simpelere stemming. Dit alles uiteindelijk ten nadele van de populariteit van de robuuste en complexe harp.
Rond de helft van de 19e eeuw vond er een kentering plaats na eeuwen van Engelse repressie en uitbuiting. Er ontstond een beweging waarmee het Ierse volk een eigen nationale identiteit beleefde dat uiteindelijk naar een strijd voor onafhankelijkheid, los van de Engeland, leidde (1922-1937). Op het gebied van cultuur was reeds in 1893 de Conradh na Gaeilge (Gaelic League) opgericht. Deze organisatie stelde tot doel om de Gaelisch-Ierse cultuur opnieuw leven in te blazen, aanvankelijk op het gebied van literatuur en poezie, doch later ook voor dans en muziek. Ondanks deze roerige tijden verschenen diverse publicaties van Ierse muziek-collecties, zoals onder meer:
George Petrie (1790 – 1866), uit Dublin was naast musicus ook kunstschilder, antiquair en archeoloog. Was bijzonder geïnteresseerd in oude kunst en studeerde aan de Dublin Society's Schools, waar hij als kunstenaar werd opgeleid. Zijn grote collectie van Ierse muziek heeft grote muziekhistorische waarde.
Richard Michael Levey (1811-1899; O’Shaughnessy) was eerste violist van het Dublin’s Theatre Royal. Charles Villiers Stanford was één van zijn vioolstudenten.
Patrick Weston Joyce (1827–1914) uit Ballyorgan (Co. Limerick) was cultuurhistoricus, muziekverzamelaar en docent in Dublin.
Captain Francis O'Neill (1848-1936) was een in Ierland geboren Amerikaanse politieman en verzamelaar van Ierse traditionele muziek. Zijn publicaties zijn voor velen een standaardwerk op het gebied van Ierse instrumentale muziek gebleken.
Bekend, besproken en bekritiseerd zijn de muziekhistorische werken van musicus en historicus William Henry Grattan Flood (1857-1928):
Andere welbekende muziekhistorische werken zijn eveneens van Francis O'Neill; Irish Folk Music: A Fascinating Hobby, with Some Account of Allied Subjects Including O'Farrell's Treatise on the Irish Or Union Pipes and Touhey's Hints to Amateur Pipers; 1910 en Irish Minstrels and Musicians: With Numerous Dissertations on Related Subjects; 1913. Beiden waren uitgegeven door Regan Printing House in Chicago
(Het grootste deel van de tekst hiervan is on line beschikbaar op de site van Bill Haneman)
Om de traditionele muziek te promoten en levend te houden werd in 1951 Comhaltas Ceoltóirí Éireann (CCÉ, Society of Irish musicians). Zij spelen tegenwoordig onder meer een belangrijke rol bij het organiseren van muziekfestivals.
In de loop van de 20e eeuw verschenen meerdere muziekuitgaven, waarvan een groot deel, de bovengenoemde publicaties overlappen. Een belangrijk en recent standaardwerk is die van de musicus, docent en muziekverzamelaar Breandán Breathnach (1912–1985) onder de titel Ceol Rince na hÉireann ('Dansmuziek van Ierland') in 5 delen, verschenen in 1963, 1976, 1985, 1996 en 1999, waarvan de twee laatste delen postuum zijn verschenen.
George Petrie (1790–1866) merkt in dit verband het één en ander op bij de bespreking van twee wiegeliedjes ('lullabies') in zijn 'Ancient Music of Ireland'. Hij onderkende daarbij een oosters karakter binnen de Ierse muziektraditie (Petrie, 1855):
"I have already, at page 73, and at page 117, in connexion with two ancient Lullaby airs, directed attention to the striking affinity observable between them and the Eastern melodies of the same class; and I would apply the remarks then made to the beautiful nursetune which I am now about to present, and which, I think, bears equally the stamp of a remote antiquity. I would, moreover, add, that such affinity with Eastern melody is not confined to the nurse-tunes of Ireland, but that it will be no less found in the ancient funeral caoines, as well as in the ploughman's tunes, and other airs of occupation - airs simple indeed in construction, but always touching in expression; - and I cannot but consider it as an evidence of the early antiquity of such melodies in Ireland, and as an ethnological fact of much historic interest, not hitherto sufficiently attended to."
De Ierse componist, musicus, musicoloog en muziekpedagoog Seán Ó Riada (John Reidy) (1931 - 1971), wiens naam we meerdere malen in dit artikel nog zullen tegenkomen, windt er eveneens geen doekjes om (Ó Riada, Kinsella, Ó Canainn, 1982):
"Irish music is not merely not European, it is quite remote from it. It is, indeed, closer to some forms of Oriental music. The first thing we must do, if we are to understand it, is to forget about European music. Its standards are not Irish standards; its style is not Irish style; its forms are not Irish forms."
Toch is binnen de Ierse traditionele instrumentale muziek, met name gedurende de 19e en 20e eeuw, langzamerhand onder invloed van de West-Europese en Amerikaanse muziek, de begeleidingsharmonie binnen geslopen. Door verkeerd gebruik werden de beperkingen ten opzichte van het muzikale idioom duidelijk, zowel in ritmisch opzicht, als ten opzichte van het Ierse modale toonsysteem, dat van het Westerse tonale systeem van majeur en mineur afwijkt. Toch is men uiteindelijk er in geslaagd, met name vanaf de tweede helft van de 20e eeuw, om waar mogelijk (!), begeleidingsharmonie op passende wijze binnen de Ierse muziektraditie te integreren. Daarover aan het einde van dit artikel meer.
Men heeft tegenwoordig in Ierland de beschikking over een groot aantal muziekinstrumenten, dat in de loop der tijd steeds groter is geworden. Men spreekt dikwijls over traditionele instrumenten, waarbij men zich kan afvragen wat de randvoorwaarden voor zo'n traditie zijn. Het meest voor de hand ligt de veronderstelling dat het instrument of de voorlopers ervan, sinds eeuwen in een bepaalde regio in gebruik is gebleven vanwege de geschiktheid voor het muzikale idioom*). Voor de nieuwkomende instrumenten van buiten de grenzen van Ierland, gold feitelijk het omgekeerde, namelijk dat het instrument geschikt moest zijn om aan het reeds lang bestaande muzikale idioom, die reeds met de oude instrumenten was geconsolideerd, te voldoen.
Binnen het kader van de Ierse volksmuziek wordt aanvankelijk een beperkt aantal primaire instrumenten beschouwd, dit zijn de fiddle (viool en voorlopers ervan), de (uilleann) pipes, de harp, bodhrán en (German) flute (rond 1700). Vanaf de eerste helft van de 19e eeuw werden deze aangevuld met de tin whistle en concertina, later aan het einde van de 19e eeuw door de vijfsnarige banjo en trekharmonica (melodeon) en 'Irish accordion' (chromatische trekzak, ca. 1920). Gedurende de 20e eeuw verschenen de pianoklavier-accordeon, de tenorbanjo (ca. 1920), mandoline (ca. 1930), gitaar (ca. 1960) en de bouzouki (ca. 1965) op het toneel.
De Ierse traditionele instrumentale muziek is in eerste aanleg een solo-gebeuren en in mindere mate een groepsactiviteit. De instrumentalist in kwestie kan een fiddler zijn, een uilleann piper, fluitist of een accordionist. Het repertoire bestaat uit dansmuziek en slow-airs. De persoonlijke speelwijze van instrumentalist komt hierdoor op z'n best tot uiting, met name met betrekking tot de toegepaste variaties en ornamentiek. In aanvang was het groepspel beperkt tot slechts twee tot drie instrumentalisten, b.v. twee tot drie fiddlers of combinaties van fiddler, piper en flute, eventueel ritmisch ondersteund door middel van een bodhrán of tamboerijn, met voornamelijk dansmuziek als repertoire (Ó Riada, Kinsella, Ó Canainn, 1982).
Een sessie ('session', seisiún ceoil) is een informele samenkomst van instrumentalisten, met als doel om samen te spelen. De sessie kan overal worden gehouden, binnenshuis, in de keuken, in het openbaar in de 'pub' of in de buitenlucht. Alhoewel een sessie vaak een openbare gelegenheid is, is het niet bedoeld als een optreden, maar een gelegenheid voor de muzikanten zelf om voor hun plezier samen met muziek bezig te zijn. Zo komen ze in de gelegenheid om hun eigen kunnen te testen en die van de andere musici in te schatten en te vergelijken. Het kan voor de muzikanten eveneens dienen als 'leerschool', niet zozeer als educatie, maar om kennis te nemen van nieuwe technieken van anderen.
Het repertoire tijdens een sessie is voornamelijk dansmuziek, alhoewel dit niet gepaard gaat met een georganiseerde dans-aangelegenheid. Tijdens de sessie is er sprake van een leider of leidster, meestal een uitstekende muzikant(e) met een zekere persoonlijkheid. Deze kent veel deunen (tunes) en bepaalt vaak ter plaatse welke deun wordt ingezet en kan bepalen welke de daarop volgende is. Het spel wordt in principe unisoon (= gelijkluidend) gespeeld, maar omdat de diverse instrumentalisten een eigen variaties en ornamentiek kunnen en mogen toepassen, kan men beter spreken van een samenklank dat heterefonie wordt genoemd. Er kan ruimte zijn voor een begeleidingsinstrument, zoals een gitaar of piano. Naast een improviserende begeleiding kunnen deze instrumenten door de betrokken musici worden aangewend om de melodie mee te spelen. Een deun kan, afhankelijk van de sessieleider een aantal keren worden herhaald. Zoals gezegd worden er dansdeunen, zoals jigs, reels, hornpipes, polka's of highlands gespeeld, maar er is ruimte voor solo-uitvoeringen, bijvoorbeeld van een slow-air op de uilleann pipes of een melodie uit het oude harprepertoire (vaak werken van Turlough O'Carolan) of het zingen van een lied (Cowdery, 2009).
De graafschappen (counties) van Ierland. | De provincies (provinces) van Ierland. |
Verder is in de Ierse traditionele instrumentale muziek de kenmerkende muzikale ornamentiek (rolls, crans, slides etc.) een intrinsiek gegeven. Hiernaar wordt diverse malen in dit artikel verwezen. Deze worden overigens uitgebreid besproken in het hoofdstuk Vormen en technieken: Ornamentiek: Afdeling 5. Instrumentale ornamentatiek in de Ierse muziek.
De Ierse traditionele instrumentale muziek bestaat voornamelijk uit (slow)-airs, marches en vooral dansmuziek (jigs, reels, hornpipes, highlands, germans, etc.).
De volgende algemene artikelen zijn nog van belang met betrekking tot deze vormen:
Dans- en danshistorie: Enkele inleidende onderwerpen
Dans en danshistorie: Dans en danshistorie van Ierland en Schotland
Introductie: Maat, tempo en ritme
Vormen en technieken: Terminologie inzake instrumentale en vocale vormen
Nog vóór de invoering van de in Italië ontwikkelde fretloze barokviool, bestonden er vroegere versies van soortgelijke strijkinstrumenten. Deze waren reeds sinds de middeleeuwen zowel in het continentale Europa, als op de insulaire gebieden, waaronder ook in Ierland in gebruik. De 'moderne' viool werd aan het einde van de 16e eeuw in Engeland ingevoerd en verspreid, en kwam vanaf 1650, vooral rond 1660 na de 'Restoration', in de mode. In de periode van vóór 1680 is er melding gemaakt van de populariteit van de viool in Schotland (Carolan, 2010). (Zie ook: Overige historische muziekinstrumenten van de Keltische gebieden: Fiddle). Er wordt gemeld dat in 1604, een 'fiddle' en een paar virginalen vanuit Londen naar Ierland waren uitgevoerd met Earl of Thomond (noordelijk gebied van Munster) als bestemming. Zo zijn er ook de meldingen van de viool in Christ Church Cathedral in Dublin (1636/37), alsmede van niet-kerkelijke beroepsinstrumentalisten (1673/74) (Carolan, 2010).
Het mag duidelijk zijn dat het instrument niet alleen populair was bij de sociale middenklasse. Er is bewijs dat de 'fiddle' het reeds in de 17e eeuw uitstekend deed bij het 'gewone' volk. Zo wordt in een rekening aan het einde van de 17e eeuw wordt vermeld, dat de burgers van Cork, zelfs in het geval dat zij zich niets anders konden veroorloven, hun kinderen naar verschillende activiteiten konden brengen, zoals dansen, schermen en 'fiddle'-spelen. (Breathnach, 1971, 1996).
De in Ierland geboren Engelsman Richard Head (1637?-1686?), schreef (1674) op onsympathieke wijze over de fiddle als instrument (Carolan, 2010)(noot 2):
"Their Sunday is the most leisure day they have in which they use all manner of sport: in every Field a Fiddle and the Lasses footing it till they are all of foam."
"..... play'd on an Instrument that makes a worser noise then a Key upon a Gridiron"
In 1681 verscheen 'The Journal of Thomas Dineley (†1695), met een verwijzing naar de Ierse muziek met oude en nieuwe instrumenten en de dans van het gewone volk ("ye Vulgar Irish") (Carolan, 2010)(noot 3):
"At these meetings the young frye viz. Darby Teige Morogh Leeam Rinell Allsoon Flora Shevaune More Katleene Ishabeal Nooulla Maurych Timesheen Shinyed &c. appeare as gay as may be with their holyday apparell and with Piper, Harper or Fiddler, revell and dance the night throughout, make love and matches."
Er blijken meerdere meldingen te zijn, met verwijzingen naar het nieuwe instrument, in combinatie met de harp. Met als voorbeeld uit een gedicht van Laurence Whyte uit 1740 (Carolan, 2010)(noot 4): Van de jonge zoons van een hereboer uit de Midlands wordt gezegd dat zij: "play the Bagpipes, Harp, or Fiddle" , terwijl de dochters door zijn vrouw werden onderwezen in "dance the Irish Trot at night".
's Zondags of op feestdagen de dochters:
Standaardstemming voor de viool |
De intonatie kan overigens afhankelijk zijn van de instrumenten die meedoen in het samenspel. Vroeger werd de d-snaar gelijk gestemd met de laagste toon van de uilleann pipes, die afhankelijk van chanterlengte van b♭ tot c1 kon variëren. Het is overigens in Ierland niet ongewoon dat men een afwijkende stemming (scordatura) aanwendt. De meest toegepaste is die, waarbij de twee bovenste snaren een hele seconde zakken. Men krijgt dan: g - d1 - g1 - d2. Het voordeel hiervan is dat sommige melodiën gemakkelijker kunnen worden gespeeld en dat de open snaren tonica en dominant in de toonsoort G, zodat er een drone-effect tijdens het spelen kan worden aangewend (Ó Canainn, 1993). Het laatste effect wordt op dezelfde wijze ook op andere instrumenten worden bereikt. Het is overigens ook niet ongebruikelijk om zonder de bekende kinhouder te spelen.
G-scordatura voor de viool |
Michael Coleman (1891-1945) |
De Donegal-stijl kan worden beschouwd als een losse speelstijl, dat wil zeggen dat de nadruk op de toon door middel van het handig gebruik maken van de strijkstok. De stijl wordt gekenmerkt door het veelvuldig toepassen van de zogenaamde 'single-bowing'-techniek (één streek per noot, (noot 5)). Het spel is ontspannen, met lange streken, terwijl er zwaar op de strijkstok wordt geleund, zodat een luide toon wordt geproduceerd. Waarschijnlijk door de 'single-bowing'-techniek neigt het ritme naar een strakke regelmaat door een gelijkmatige verdeling van de tonen. Een typische Donegal-techniek is het toepassen van een drone-effect ('droning'): als er b.v. hoofdzakelijk op de d-snaar wordt gespeeld wordt de 4e vinger (pink) op de g-snaar gezet, om zo een d-drone te bewerkstelligen. (Ó Riada, Kinsella, Ó Canainn, 1982). Caoimhín Mac Aoidh, beschrijft in een artikel de muziek als aggressief (Mac Aoidh, 1981):
"It is basically fast paced music where even the lighter sounding melodies come out with a very hard punch"
In zijn 'Between the Jigs and the Reels', refereert Mac Aoidh naar Breandan Breatnach's bewering dat de dansmelodieën jigs, slip jigs hoofdzakelijk van Ierse herkomst zijn, terwijl de reels feitelijk van Schotse, en hornpipes van Engelse herkomst waren (Breatnach, 1991). Hiermee is de invloed van Schotse traditionele spelers in Donegal evident (Mac Aoidh, 1994):
"If this is the case there is little doubt that Donegal fiddlers followed the national trend and on their regular working visists to Scotland borrowed heavily from the repertoire of that country. This is not to imply that Donegal music became a minor subclass of Scottish music....Furthermore, they were and continue to be very active in reworking into their own style tunes which originated in Schotland. This is typified by the store of Highland and Germans played in Donegal which originated as either Scotch strathspeys and reels."
De snelle speelstijl van Sligo is geheel anders en volgens Mac Aoidh beter gedocumenteerd dan alle andere stijlen in Ierland. De oorzaak is de massale emigratie naar de VS en dat de spelers van Co. Sligo de 'dancehalls' van New York vulden, en bovendien een bijdrage aan hun vaderland leverden door veel van de geweldige opnamen naar Ierland terug te sturen (Mac Aoidh, 1981). Bij de Sligo-stijl is het strijken in het algemeen gebonden ('slurred-striking'-techniek), met een kleine accentuering op het ritme. Ornamentiek vindt ten opzicht van andere streken, waarschijnlijk het meest plaats in de Sligo-stijl. Het resultaat is een flamboyante wijze van spelen. De stijl is vloeiend, snel en stromend (Ó Riada, Kinsella, Ó Canainn, 1982).
De Clare-stijl heeft wel iets weg van die van Sligo, doch er zijn enkele verschillen te onderkennen. De accentuering komt meer naar voren, en de streek is minder gebonden dan bij de Sligo-stijl, waarbij de 'single bowing' wordt gebruikt om de oneven noten aan te tippen. Het spel is minder flamboyant dan die van Sligo, doch komt mogelijk door het strakkere ritme, meer solide over. Ondanks dat de stijl van Clare overeenkomsten met die van Sligo heeft, ligt het dichter bij de geest van die van West-Limerick. Afgezien dat bij oppervlakkige waarneming beide stijlen verschillend klinken (Ó Riada, Kinsella, Ó Canainn, 1982).
De stijl van West-Limerick en Noord-Kerry [Sliabh Luachra, inclusief noord Cork: (Mac Aoidh, 1981)], heeft dezelfde culturele basis, en is de stijl van het type 'cross-single-bowing'. Dat wil zeggen dat er een accent met regelmaat op de tweede van een stel gebonden noten valt. De spelers van West-Limerick neigen er naar om zwaarder op de strijkstok te leunen, zodat de het effect ontstaat dat de toon af-en-toe doorloopt. De tonen worden dus iets verlengd, waardoor ze in de buurt van een gepunteerde noot komen. Ten opzichte van de andere stijlen is het ritme, van de West-Limerick-stijl het strakst (Ó Riada, Kinsella, Ó Canainn, 1982).
Een voorbeeld ter verduidelijking van het begrip 'cross-single-bowing'. De eerste maat van de reel 'Drowsy Maggie'. |
Inzake Noord-Ierland, is de stijl van oost-Derry, noord-Antrim en zuidwest-Tyrone, evenals van die van Donegal door, zowel de Schotse als de Ierse traditionele spelers beïnvloed. De stijl is overigens langzamer, open, en minder flamboyant, minder agressief en meer versierd dan de Donegal-stijl. Alhoewel de highland-tunes in dit gebied minder populair zijn dan in Donegal en het westelijk deel van Derry en Tyrone, blijkt de Schotse invloed prominent aanwezig door het grote aantal strathspeys (Mac Aoidh, 1981). David Cooper meldt in dit verband eveneens een invloed van Sligo-fiddling, hetgeen blijkt uit een CD-opname 'Traditional Fiddle Music from the Glens of Antrim' met Dominic McNabb, die tijdens zijn jeugd met spelers van de Glens heeft gespeeld (Cooper, 2010).
Mac Aoidh onderscheidt nog een paar andere stijlen (Mac Aoidh, 1981). Die van zuid-Donegal/Fermanagh en noord-Leitrim. Hierin ziet hij een verbinding tussen de agressieve, krachtige speelstijlen in de provincie Ulster en die van de meer ritmische stijlen van Sligo. De Amerikaanse folklorist Henry Glassie zegt over de stijl van de oude stijl van Fermanagh (Cooper, 2010)(noot 6):
"..the old Fermanagh fiddle style was developed in imitation of the flute's tone. Clear, melodic, flowing, it is simple and pure."
Mac Aoidh refereert eveneens naar de speelstijl van oost-Galway die behoorlijk van de Sligo-stijl afwijkt. Het tempo is minder strak, zodat de speler meer vrijheid heeft om zich op het gemoed van de muziek te concentreren. De muziek is sterk versierd doch de algehele indruk lijkt droefgeestig. De toonsoorten Es en Bes blijken zich goed voor deze muzikestijl te lenen.
Moderne 'Irish flute' of 'concert flute' (Iers: fliúit, feadóg mhór), in twee uitvoeringen. De bovenste met uitsluitend vingergaten en onder, voorzien van kleppen. |
Henry Playford; Apollo's Banquet, 2e boek (1691):
L.A. Pippard; A Hundred amd Twenty Country Dances for the Flute (1711)
John Walsh; 24 Country Dances for the year; (1721-1766)
James Oswald; The Caldedonian Pocket Companion in Twelve Books. Containing all the Favourite Scotch Tunes with Variations for the German Flute or Violin; (1747-1760);
Luke Heron; A Treatise on the German Flute (1771).
Gedurende de eeuwen daarna werd de German flute, een vast onderdeel in de Ierse muziektraditie (Carolan, 2010), doch kreeg in de loop der tijd, wel enkele modificaties vanwege aanpassingen door de 19e eeuwse Engelse fluitist Charles Nicholson (1795-1837), die vervolgens werden doorontwikkeld door de Duitse musicus en uitvinder Theobald Böhm (1794–1881) tot een model met cilindrische boring van waaruit uiteindelijk de huidige moderne metalen concert-dwarsfluit is voortgekomen.
Een Irish-flute-speler en een dansend koppel op een prentbriefkaart eind 19e eeuw. 'The OULD IRISH JIG' (Lawrence Publisher, Dublin, Ireland). Het onderschrift is van een van de Ierse dichter James McKowen (1814-1889): Then a fig for the new fashioned waltzes/ imported from Spain and from France, and a fig for the thing called the polka, our own Irish jig we will dance. | Een artist's-impression van de Ierse schrijver Oliver Goldsmith (ca. 1728-1774) een getalenteerd speler van de German flute, tijdens zijn reis op het Europese continent. Ondertitel: 'Goldsmith on his travels' Gravure van een schilderij van Edward Matthew Ward (1816-1879), graveur W. Greatbach. |
Een fragment van een aquarel 'A Shebeen near Listowel', met een fluitist, barrevoets, in militaire lompen, rechts een tamboerijn- of bodhrán-speler. Toegeschreven aan Bridget Maria Fitzgerald, ca. 1842. Bron: (Hamilton, 2007) |
Het lage octaaf van de flute (d1 - d2, zie onderstaande vingerzettingskaart) is binnen de Ierse traditionele muziek het meest in gebruik, dit in tegenstelling tot de huidige Europese metalen concert-fluit, waarmee het tweede en derde octaaf het meest wordt aangewend. Ó Riada definieert de rijke toon van de flute als warm en ietwat hees, ten opzichte van de Europese concertfluiten, waarvan het geluid neigt naar een metallisch en onpersoonlijk karakter (Ó Riada, Kinsella, Ó Canainn, 1982).
Vingerzettingskaart voor de 'six-holed' flute. Zwart = bedekt, wit = open (noot 9). |
Typen van tin whistles of penny whistles. Rechts een low whistle. (From Wikipedia, the free encyclopedia. Author: Jonathaneo. This image is licensed under the terms of the GNU Free Documentation License, Version 1.2 or any later version) |
Het naam flageolet voor de tin whistle zorgt nogal voor verwarring. Het is niet duidelijk waarom deze als zodanig wordt aangeduid, een mogelijkheid is vanwege de hoge tonen die ermee kunnen worden geproduceerd.
In de 13e eeuw is reeds een instrument met de naam flajolet of flajol genoemd, waarmee een rietfluit werd bedoeld, maar de 'echte' flageolet was pas aan het einde van de 16e eeuw uitgevonden door Le Sieur Juvigny (Munrow, 1976).
Het instrument was van de 17e tot de 19e eeuw populair in Frankrijk en Engeland. Het had naast vier tot zes vingergaten, ook twee gaten voor de duim. Flageoletten uit de 17e eeuw waren bovendien uitgerust met een mondstukkamertje, die was voorzien van een spons om het mondvocht van de speler op te vangen. In de 18e eeuw werd het snavelmondstuk vervangen door een tuit van been of ivoor. Tot de 19e eeuw bleek het instrument vooral populair bij amateurs, met name in bands of orkesten om doorgaans de hoogste partij te spelen (Midgley, 1989). Vanaf 1804 werd een nieuw type instrument ontwikkeld van Engelse makelij door William Bainbridge, die onder naam 'flageolet or English Flute'. Deze werd ca. 1807 onder het merk 'Bainbridge and Wood' op de markt werd gebracht (Page, 1911). Het speciale mondstuk en de vorm bleef naar Frans voorbeeld behouden, alsmede in veel gevallen het sponskamertje. Er waren zes vingergaten aangebracht, die zoals bij de D-tin whistle de D-toonladder gaven, inclusief een extra duimgat, zoals bij de blokfluit. Sommigen hadden nog met een zevende vingergat door het bereik met C♯ in het lage gebied uit te breiden. Nadat deze z.g.n. 'single'-flageolet was ontwikkeld, werden door Bainbridge ook nog de 'double'- en 'triple'-flageoletten op de markt gebracht, die voorzien waren van resp. twee en drie fluitlichamen (Hunt, 1962).
Een vergelijking van drie instrumenten: (boven) de D-tin whistle, (midden) Engelse flageolet en (onder) sopraanblokfluit. Alle drie behorend tot de bekfluit-typen. Bron: www.flageolets.com. This image is made by Jacob Head and licenced under Creative Commons Attribution-Non-Commercial-Share Alike 2.0 License. |
Vingerzettingskaart voor de D-tin whistle. Let op dat de notenbalk is geoctaveerd. Zwart = bedekt, wit = open |
"The style of an instrument is conditioned to a large degree by its method of tone-production. The tuba, to take an extreme example, requires a good deal of effort to produce its tone and is pitched very low, and therefore plays rather slowly, and is unsuitable for fast, complex manoeuvres. Notes tipped or pipped on the whistle sound well, as on the pipes; on the flute they tend to sound like mistakes....Paddy Moloney uses several piper's devices, notably tipping, to produce the elegant style of a close-fingered piper, with a good rhythm and an easy flow of phrasing..."
Moderne 'full set' uilleann pipes. Alle onderdelen zijn aanwezig: chanter, drie drone- en drie regulator-pijpen. (Van Wikipedia, auteur: Ganainm. Dit bestand is gelicenseerd onder de Creative Commons-licentie Naamsvermelding 3.0 Unported) |
Seán Ó Riada meldt eveneens het verschijnen van het instrument vanaf het einde van de 17e eeuw (Ó Riada, Kinsella, Ó Canainn, 1982):
De Engelse muziekhistoricus Charles Burney (1726–1814) beschouwde de Ierse doedelzak als een, in zijn tijd, recente ontwikkeling. Burney schreef in 1775 aan Joseph C. Walker (auteur van Historical Memoirs of the Irish Bards, 1786) (Flood, 1911):
"The instrument at present in use in Ireland, is an improved bagpipe, on which I have heard some of the natives play very well in two parts without the drone, which I believe is never attempted in Scotland. The tone of the lower notes resembles that of a hautbois and clarionet, and the high notes that of a German flute, and the whole scale of one I heard lately was very well in tune, which has never been the case of any Scots bagpipe that I ever heard."
De Pastoral pipes, de voorloper van de uilleann pipes. Voorzien van drie drones en een demonteerbare verlenging ('foot') van de chanter om de lage C te kunnen bereiken, alsmede een kleppenloze chanter. William Grattan Flood zag deze abusievelijk voor Northumbrian Smallpipes aan. | Een set 18e eeuwse uilleann- of union pipes. Met balg, chanter, twee drones en één regulator. (Uit: Francis O'Neill, Irish Minstrels and Musicians 1913) |
Er is een aantal opvattingen over de naam 'uilleann pipes' en de anglificatie hiervan: 'union pipes'. De één noemt 'union' een Engelse verbastering van 'uilleann'. Anderen menen dat 'union' in de betekenis van 'vereniging' het resultaat is van het samengaan van twee functies van het instrument: als doedelzak en als orgel. Dat laatste zou plausibel zijn vanwege de toepassing van de 'regulators', waarmee een soort 'orgeltoon' wordt geproduceerd. Een andere theorie beweerd dat de 'union' afkomstig is van het feit dat het instrument tot volle ontwikkeling is gekomen tijdens de Act of the Union van 1800. Breandan Breathnach (Breathnach, 1991), bestrijdt het laatste, omdat de term 'union pipes' reeds voorkomt in een gedicht uit 1786. Breathnach meent verder dat de benaming union pipes de juiste oorspronkelijke naam is, zoals dat is vermeld door O'Farrell (voornaam is onbekend), in zijn 'Collection of National Irish Music for the Union Pipes' (1804). Dit werk is het één na het oudst bekende leerboek voor het instrument. De oudst bekende tutor dateert reeds uit 1745-1746 en verwijst naar een iets primitiever instrument met de naam pastoral bagpipe. Dit leerboek was samengesteld door John Geoghegan; 'The Complete Tutor for the Pastoral or New Bagpipe' en werd rond 1745/46 uitgegeven door John Simpson uit Londen.
O'Farrel op het titelblad van 'Collection of National Irish Music for the Union Pipe' (ca. 1800) | Mr. Colclough op de uileann pipes (ca. 1800). (William H. Grattan Flood: The Story of the Bagpipe, 1911) |
De introductie van O'Farrel's 'Collection of National Irish Music' is opgenomen als appendix in O'Neill's 'Irish Folk Music, A Fascinating Hobby'; (1910):
"The Union Pipes
Being an instrument now so much improved as renders it able to play any kind of Music, and with the additional accompanyments which belong to it, produce a variety of pleasing Harmony which forms as it were a little Band in itself."(Zie ook: de inleiding van de 'Collection' op de website van Bill Haneman, IE)
Na de uitgifte van zijn 'Collection' volgde nog een populaire publicatie van O'Farrell onder de titel 'O Farrells Pocket Companion For The Irish of Union Pipes, being a grand selection of favorite tunes both Scotch and Irish' (1806) (in twee delen); London. (On line beschikbaar op de website van IMSLP)
Rond 1830 publiceerde van Henry Colclough zijn leerboek, waarin voor het eerst instructies zijn opgenomen voor het spelen van de drie regulators van een 'full set'.
Sommigen zijn van mening dat de naam 'doedelzak' niet meer op het instrument van toepassing is en beschouwen het als een compleet nieuw instrumenttype. De term 'uilleann pipes' is echter, tot op heden, de meest ingeburgerde naam voor het instrument. De Ierse organisatie voor uilleann pipe-spelers, Na Píobairí Uilleann (opgericht in 1968), stelt tot doel om zowel het instrument, als de kunst van het bespelen, voor het nageslacht veilig te stellen.
Iedere pijp is voorzien van een eigen riet, afhankelijk van de pijp, een enkel (voor de drones) of dubbel riet (chanter en regulators), algemeen vervaardigd van Spaans riet. Dit impliceert dat vanwege de grote drukval tijdens het spelen veel lucht toegevoerd moet worden. Het aanblazen van de 'zak' gebeurt door middel van een pompje of balg ('bellows') in plaats van het aanblazen via de longen zoals dat bij de meeste andere doedelzakken gedaan wordt. In de afbeelding hieronder staan diverse onderdelen aangegeven.
De diverse onderdelen van de moderne 'full set' uilleann pipes. (Van Wikipedia, auteur: Ganainm, bewerkt door B. Dijkhuis). Dit bestand is gelicenseerd onder de Creative Commons-licentie Naamsvermelding 3.0 Unported) |
Nogmaals de zeven pijpen van een 'full-set'. Helemaal links: de chanter. Boven, van links naar rechts: tenor-, bariton- en basregulators. Onder, van links naar rechts: tenor-, bariton- en basdrones. (Foto: Marco Baartse) |
De zak wordt van oorsprong van 'basan' of 'bazil', bewerkt schapenleer, vervaardigd. Doch tegenwoordig wordt ook rubber en ander materiaal aangewend. Andere materialen die voor het instrumentlichaam worden aangewend is voornamelijk ebbenhout, verbindingen van zilver of messing, en kunstofafwerking (vroeger ivoor).
Van het huidige instrument, heeft de chanter of melodiepijp een bereik vanaf het ééngestreept octaaf, d1 ('bottom D') tot en met d3 ('top D'). De stemming is daarbij in standaard stemming of 'concert pitch' (a1 = 440 Hz). Het hoogste octaaf wordt bereikt door overblazen, met andere woorden door meer druk op de zak uit te oefenen. Bij oudere modellen, waarvan de chanter iets langer is bevindt de grondtoon zich ongeveer een hele toon (ca. c1) onder die van standaardstemming.
De piper draagt op zijn knie een leren lap ('popping strap'), waarop de chanter gewoonlijk rust. Bij de vingerzetting voor de 'bottom-D', waarbij alle speelgaten gesloten worden, dient de chanter worden te opgelicht, daar er anders geen luchtstroom kan plaatsvinden en derhalve geen toon kan worden geproduceerd. Het voortdurend opgelicht houden van de chanter zorgt voor een voller en luider geluid, te beschouwen als een tweede 'toonregister'. Van daaruit kunnen ook tonen worden afgedempt, door vanuit de opgelichte positie de chanter op de 'popping strap' te plaatsen, zodat een soort staccato wordt gespeeld. Dit effect dat 'popping' wordt genoemd ligt het meest voor de hand voor de tonen E, F# en G.
Een ander effect, dat als versiering kan worden aangemerkt is de 'ghost D', een toon die in 'concert pitch' zich op 609 Hz tussen de d2 (587,3 Hz) en d#2 (622,2 Hz) bevindt. Deze kan zowel in het lage als het hoge octaaf worden bewerkstelligd. Een andere afwijkende geïntoneerde toon is de 'piper's C', die zich in het laagste octaaf tussen de c1 en c#1, door middel van de vingerzetting, wordt geïntoneerd (Ó Canainn, 1978/1993).
Om meer chromatiek te verkrijgen is het mogelijk om de chanter van kleppen (Eng.: keys) te voorzien, ware het niet dat chromatiek in de Ierse pipemuziek meestal wordt vermeden, behalve het gebruik van de naturel toon C, waarvoor vaak een extra klep aan de achterzijde van de chanter is toegevoegd, zodat deze met de duim van de linkerhand ('lower thumb') gespeeld kan worden.
De vingerzetting voor de uilleann-pipes-chanter. Zwart = gesloten, wit = open, X = overblazen. |
De drie drone-pijpen zorgen voor een continue onveranderde begeleiding van de chanter. De tenor, de kleinste drone heeft dezelfde toon als de grondtoon van de chanter (d1). De middelste drone, de bariton klinkt een octaaf lager (klein octaaf d) en laagste drone, de bas klinkt twee octaven lager dan de grondtoon van de chanter (groot octaaf D):
Doorsneetekening van de drones van uilleann pipes en toonhoogten. |
Indien het instrument daarmee is uitgerust, kan door middel van een hendeltje, de zogenaamde 'drone switch', drie klepjes in de 'stock' (dat is de houder waaraan de drone- en regulatorpijpen zijn gemonteerd) worden bediend. Deze klepjes zorgen er dan voor dat de luchtstroom door de drones kunnen worden geblokkeerd, met als resultaat dat drones 'uitgezet' kunnen worden.
De drie regulators zijn uniek voor de uilleann pipes en hebben de eigenschappen van een chanter, doch met een beperkt aantal tonen, die door middel van kleppen ten gehore gebracht. Deze kleppen zijn zogenaamde 'block-mounted', dat wil zeggen dat de scharnier-blokjes één geheel met de pijp vormen (zie ook bij: 3.3 Flute: het instrument). Met de kleinste of tenor-regulator kunnen de tonen f#1, g1, a1, b1 en c2 in samenklank met de chanter tot klinken worden gebracht. Met de middelste of bariton-regulator de tonen d1, f#1, g1 en a1 en tenslotte met de grootste of bas-regulator de tonen g, a, b en c1. Zie daarvoor ook het onderstaande schema:
Doorsneetekening van de regulators en de bijbehorende toonhoogten. De akkoorden zijn onvolledig, doch kunnen worden aangeduid (in de vorm van een zogenaamde omkering, v.l.n.r.): Am (terts c1 in de bas), G (terts b in de bas), D (kwint a in de bas, de grondtonen d en D zijn dan van resp. de bariton- en basdrones), G (in grondligging met g in de bas). Hieruit blijkt de beperking voor de akkoorden in G-majeur (basis-akkoorden G, C en D) of D-majeur (basis-akkoorden D, G en A), alsmede die voor de paralleltoonsoorten, resp. E-mineur (authentiek) (Em, D en Am) en B-mineur (authentiek) (Bm, A en Em). Voor D-mixolydisch, eveneens veel voorkomend in de Ierse muziek, en een parallel-toonsoort van G-majeur zijn de basisakkoorden D, C en Am. |
De drie regulators zijn zodanig aangebracht, dat de piper in staat is om met de muis of pols van de rechterhand ('bottom hand'), de naastgelegen kleppen van de drie regulators tegelijk te bedienen, zodat er simpele akkoorden de chanter begeleiden. De harmonische functie van de akkoorden zijn echter zeer beperkt. Een ander mogelijkheid is om de regulators met de rechterhand te bedienen, zodat andere akkoorden kunnen worden gemaakt of een tegenmelodie ('countermelody') ten opzichte van de chanter kan worden gespeeld.
De toevoeging van een 'harmonic section' (dat wil zeggen, de set regulators) wordt als een typische Ierse ontwikkeling van de doedelzak wordt beschouwd. Volgens Tomás Ó Canainn schuilt hierin wel wat ironie, want deze toepassing zou zijn aangebracht om het instrument geschikt te maken voor de 19e eeuwse muzikale smaak, dat sterk op het continent was gericht (Ó Canainn, 1978/1993). De harmonische mogelijkheden zijn echter enorm beperkt als men deze volledig zou willen inpassen in de melodische traditie. Het was van oorsprong de bedoeling om slow-airs zonder begeleiding, zelfs zonder drones te spelen. Breathnach constateert een overmaat aan het gebruik van de regulators, met name in de dansmuziek, waarin ze eerder als ritmische dan als harmonisch hulpmiddel worden aangewend. Deze wijze van regulator-gebruik als een soort 'accordeon-achtige begeleiding' werd eveneens door Seá Ó Riada bekritiseerd en afgewezen (Breathnach, 1991)(Ó Riada, Kinsella, Ó Canainn, 1982).
Het instrument heeft verder mogelijkheden om de dronepijpen en regulators te stemmen of te intoneren. Zo kunnen de drones worden bijgesteld, door met behulp van de zogenaamde 'slides' de pijpen iets in te korten of te verlengen. De regulators kunnen worden geïntoneerd door middel van een 'rush' of stem-pin die zich in aan het gesloten einde van een regulator-pijp bevindt.
Voor het snel spelen van (dans)muziek, zoals reels, jigs en hornpipes wordt een karakteristieke techniek voor de uilleann pipes aangewend dat 'tipping' of 'pipping' wordt genoemd, een techniek waarmee tonen snel, wippend kunnen worden aangezet. Dit kan met toonreeksen worden bereikt, waarvan de betreffende vingergaten op de chanter dicht bijelkaar staan ('close fingering'), met een gesloten chanteruiteinde (behalve de 'bottom D') op de 'popping strap'. Ó Riada (Ó Riada, Kinsella, Ó Canainn, 1982):
"The most characteristic sound of the uilleann pipes is called 'tipping', or 'pipping', in which the notes are whipped or, cracked out, whith a crisp, staccato attack. This effect is produced by means of close fingering, in which the bell of the chanter remains on the popping strap..."
De 'pipping'-techniek wordt niet voortdurend gebruikt, doch wordt afgewisseld met gebonden en legato-spel. Evenals met de regulators moet voor overdaad worden vermeden. Ó Riada wederom (Ó Riada, Kinsella, Ó Canainn, 1982):
"Pipers, in common with singers and players of other instruments, must make proper use of variation - the underlying principle of all traditional Irish music. This is especially true of the so-called dance music, imported for the most part into this country in the 17th an 18th centuries. The tunes themselves are often banal and ordinary and, if the piper did not use variation, would quickly become boring."
Eenvoudige bodhrán en tipper. Op het vel is, ter verfraaiing een versiering aangebracht. Foto van de auteur. |
Twee vertalingen van de Rosa Anglica, MS 23 van de Royal Irish Academy, Dublin (RIA MS 23 P20) en MS 1432 van het Trinity College (TCD 1432) behandelen onder de kop 'Idropis' (hydrops), tympanitis (middenoorontsteking), waarbij men meldt dat de symptomen van een aanval kan worden aangetoond als de buik terugklinkt (Ó Bharáin, 2007):
"..re bualad mar timpan no mar tabur.." (..bij kloppen, als een timpan of als tabor..)
In het manuscript TCD MS 1435 treffen we dezelfde zin op de volgende wijze aan:
"..re bhualadh mar thimpan no mar bhodhrán.." (..bij kloppen, als een timpan of als bodhrán..)
(Zie ook: (Wulf, (1923) 1929, p. 268 met verwijzing naar voetnoot nr. 4: E. bodhrán. In 'Introduction', p. xxiv staat abusievelijk: E. = E3.3. Dat moet zijn E.3.30 = TCD MS 1435. www.vanhamel.nl/wiki/Dublin,_Trinity_College,_MS_1435).
Meer recente, doch eveneens sporadische informatie vindt men in iconografische en geschreven bronnen uit de 19e eeuw. Van daaruit kan men concluderen dat de bodhrán of tamboerijn ('tambourine', zo als het instrument in Kerry en Tipperary wordt genoemd (Ó Suilleabháin, 1974, Treoir 2) vanuit cultuur-historisch opzicht reeds een voorwerp van agrocultureel volksgebruik is geworden en tijdens de 19e eeuw, overal in Ierland in gebruik was.
Jacob Poole († 1827) stelde een woordenlijst samen van de taal (Yola), die in Co. Wexford, met name in de baronies Forth en Bargy werd gesproken. Deze taal wordt beschouwd als een afgeleide van het Middel-Engels. Deze lijst werd pas ruim veertig jaar later, in 1867, gepubliceerd door William Barnes (Poole, Barnes, 1867). In de woordenlijst treffen we voor het woord booraan, de Ierse betekenis van boghran (boġrán) aan.
De betekenis van het woord 'booraan' in de lijst van Jacob Poole (1867). |
De Ierse schilder Daniel Maclise (1806–1870) schilderde een Halloween-feest in Blarney (Co. Cork) in 1832 met de titel 'Snap-Apple Night'. We zien een diversiteit aan instrumentalisten, de fiddle, flute, uilleann pipes en tamboerijn- of bodhrán speler. Deze samenstelling van instrumentalisten wijkt feitelijk niet af van die bij het huidige traditionele samenspel! Opvallend is de houding van de rechterhand van de tamboerijn/bodhrán-speler, die overeenkomst heeft met de huidige houding voor het bodhrán-spel.
Een grafiek naar een schilderij van Daniel Maclise (1806–1870), 'Snap-Apple Night' met rechts een uitvergroting van de tamboerijnspeler. Klik hier voor een grotere afbeelding. Let op de houding van de hand van de bodhrán/tamboerijn-speler, die overeenkomt met huidige houding bij het bodhrán-spel. |
Een fragment van een aquarel die is toegeschreven is aan B. M. Fitzgerald, ca. 1842, met de titel 'A Shebeen near Listowel' (Listowel, Co. Kerry), toont een fluitist, barrevoets, in militaire lompen, samen met een tamboerijn- of bodhrán-speler. Het betreffende fragment zag u reeds in sectie 3.2: Verspreiding van 'Irish flute'.
In een publicatie uit 1888 in de Gaelic Journal, vinden we in een lijst van gebruikte termen en woorden uit het graafschap Antrim (in het huidige Noord-Ierland), de betekenis van het woord 'wait' of 'weit' in de betekenis van dildurn of bodharán (boḋarán) in Co. Waterford, als muziekinstrument (Mulcahy, 1888):
Een paginafragment uit de Gaelic Journal uit 1888, waarin het Noord-Ierse woord 'wait' of 'weit', de betekenis van dildurn of bodhrán heeft. |
In dit verband is de melding van de Noord-Ierse archeoloog en geograaf Emyr Estyn Evans (1905-1989) in zijn 'Irish Heritage' (1944) van belang. Mede vanwege de Noord-Ierse woorden 'weights', 'wechts', 'weghts', 'wights' of 'dallans', in de betekenis van 'skin trays' voor agrarische doeleinden: (noot 11):
"Sheep and goat-skins still find their use in providing bottoms for various trays and sieves, the only difference between them being that the sieve-skin is perforated. The skin, scraped and dried, is wrapped of sewn on to a rim of ash or bog-fir, and a good deal of skill is required to stretch it on without a wrinkle. These trays are called 'weights' or 'wechts' in the North East: the peat wight is for carrying turf to the house and the corn wight for pouring corn into a sack. The winnowing tray sometimes has small perforations to allow the wind to pass through as the corn is shaken on to a cloth.....A deeper tray used for carrying corn or fruit-picking is known as a 'dallan'&guot;
Verder zegt Evans in zijn 'Irish Folkways' (1957) (noot 12):
"....But it is the skin tray, the wecht or the wight that one is most likely to see tradition maintained. The well-scraped skin of sheep, or sometimes of goat, is stitched on to a rim of ash, bog fir or, in the naked islands which have exhausted even their bog timber, a ring of sugan. To secure the skin free of wrinkles is skilled work, and the finished product is not unlike a tambourine: in fact, it closely resembles the Eskimo caribou drum. Irish wrenboys carried a skin tambourine, which they beat when hunting the wren on St. Stephen's Day, and one wonders whether the drummers from whom the Orange performers on King William's Day inherit their wild rythms were trained on ceremonial wights....."
Wellicht is er een samenhang van de agrarische volkscultuur met de vieringen van voor-christelijke feesten, zoals Hallowe'en (equivalent met oogstfeest Samhain), alsmede de viering van de winter-zonnewende, die tegenwoordig samenvalt met St. Stephen's Day (26 december). In stro-kostuums verkleedde personen, zogenaamde mummers (of 'wren'-boys) in de westelijke kustgebieden van Ierland (Counties Limerick, Kerry en Clare), zijn gebruikers van de bodhrán tijdens dit soort festiviteiten (noot 10). Agrarisch gereedschap, in de vorm van een houten ring, waarover een geiten- of schaapshuid is gespannen ('huidmand' of 'skin-tray'), was onder meer een middel om te wannen (Engels: 'winnow'), dat wil zeggen om het kaf van het koren te scheiden. Er is een foto uit 1947(irishfolklore-website), in de collectie van de University College, Dublin, van de Ierse folklorist Kevin Danaher (Caoimhín Ó Danachair), waarop drie zogenaamde wrenboys staan afgebeeld, waarvan twee met een primitieve tamboerijn of bodhrán. Eén instrument is voorzien van schellen en bij de andere zien we nog duidelijk één van de inkepingen waarmee het als wan-trommel ('winnowing-drum') kan worden vastgehouden.
Een filmopname uit de 70-er jaren van een sessie in Doolin (Co. Clare) toont een bodhrán, voorzien van schellen en handgrepen.
Een 'still uit een filmopname uit de 70-er jaren van een sessie in Doolin. Opvallend zijn de schellen en handgrepen in de bodhrán. |
Overigens is de bodhrán, in bovengenoemde context niet uitsluitend in Ierland bekend. In het Britse Cornwall kent men, eveneens met betrekking tot een agrarische cultuur, hetzelfde instrument onder de naam crowdy-crawn. De agrarische toepassing heet crowd, zoals blijkt uit een Cornish-Engels woordenboek van Margaret Ann Courtney en Thomas Quiller Couch, Glossery of Words in Use in Cornwall (1880) (Courtney, Couch, 1880):
"Crowd, a wooden hoop covered with sheep-skin, used for taking up corn. 'Sometimes used as a tambourine, then called crowdy-crawn'. (Davey, Zennor)".
Gezien de historie van het instrument en dat de bodhrán heden ten dage niet meer in de Ierse muziek is weg te denken, is het opmerkelijk dat de populariteit feitelijk een zeer recente is. Tot ca. 1965 was het gebruik beperkt tot de festiviteiten in de westelijke kustgebieden rond St. Stephen's Day, zoals in de Counties Limerick, Kerry en Clare, mede met betrekking tot het agrocultureel volksgebruik. Zelfs bekende auteurs op het gebied van de Ierse muziek aan het einde van de 19e en vroeg 20e eeuw, zoals George Petrie, W.H. Grattan Flood, Patrick Weston Joyce en Captain Francis O'Neill gaven geen aandacht aan het instrument. De huidige populariteit kreeg pas zijn opgang rond de jaren '70 van de vorige eeuw, nadat de muziekpedagoog en componist Seán Ó Riada aandacht besteedde aan het instrument. Met name tijdens de serie radiouitzendigen van Raidió Éireann onder de programmatitel van 'Our musical Hertitage' in 1962. Riada was degene die de bodhrán in zijn groep Ceoltóirí Chualann (voorloper van The Chieftains) introduceerde, waarbij hij zelf het instrument bespeelde.
Kruisconstructies in eenvoudige bodhráns. Foto van de auteur. |
Diverse tippers. |
Een voorbeeld ter verduidelijking van de West-Limerick en Noord-Kerry stijl voor een jig-ritme. |
Het bodhrán-spel lijkt op het eerste gezicht erg eenvoudig, doch om een goede vaardigheid in de speeltechniek te verkrijgen, is oefening vereist. Zo is het absoluut nodig om met een losse polsbeweging, een constante cadans aan te leren. Het instrument is ondanks z'n eenvoud veelzijdig en kent veel manieren om het timbre te variëren. Dit kan worden bereikt door het vel met de hand, waarmee de trom wordt vastgehouden, in meer of mindere mate te dempen of een andere beater te gebruiken of met de hand te bespelen, of de houten rand met de beater aan te tikken. Zoals reeds gezegd, zijn sommige moderne bodhráns stembaar, hetgeen een extra mogelijkheid van het bijstellen van het timbre geeft.
Een Lambeg drummer. | De trommelslager met lange trom op Rembrandt's 'Nachtwacht'. |
While the Lambeg drum is seen as being a big part of the Protestant tradition, Sterritt asserts that this has not always been the case. "They used to be played by both sides of the house, but it has dropped off badly in the Catholic tradition this last 40 years. The Hibernians used them a lot. There were some good drums on the circuit and there are some great songs and stories about too."
De oorsprong van de trom is, meer nog dan die van de bodhrán, in duister gehuld. Alle tot nu bekende theorieën zijn zuiver gericht op speculatie, waarin het 'townland' Lambeg in County Antrim zou zijn betrokken. De meest aannemelijke theorie tot nu toe is die van een militaire oorsprong, namelijk van de 'geregen' lange trom ('long drum' of paradetrom) (Cooper, 2010). Het is zelfs niet uitgesloten dat de oorsprong Nederlands is. Op Rembrandt's 'Nachtwacht' (1649) is een trommelslager te zien, uitgerust met een trom, die qua uiterlijk veel van de Lambeg drum weg heeft (Scullion, 1982). Tijdens het koninklijk bewind over Engeland en Ierland (1689-†1702) van Willem III (van Oranje) is het niet uitgesloten dat er Hollandse trommen bijvoorbeeld tijdens de Slag aan de Boyne (1690) in gebruik zijn geweest. Deze slag wordt overigens nog steeds door de Noord-Ierse en Schotse Oranjeordes herdacht.
Van de traditionele Ierse deunen die door Lambeg drums worden begeleid, is de hornpipe, gespeeld op een pijpersfluit ('fife'), de meest prominente. De terminologie die men voor de hoofdvormen van de twee begeleidingstijlen hanteert zijn de 'single time drumming' en 'double time drumming'.
Single-time-drumming wordt primair toegepast tijdens de Noord-Ierse en Schotse Oranjemarsen op 12 juli, ter begeleiding van melodieën op de pijpersfluit. Het muzikale ensemble bestaat dan uit twee of meer lambeg-drummers en een of meer 'fifers'. De stijl is hoofdzakelijk onversierd en vaak voorzien van syncopische figuren. Deze stijl wordt in Noord-Ierland steeds minder toegepast, afgezien van enkele processies op de 12 juli in Co. Antrim door zogenaamde 'Fife and Drum'-bands.
Double-time-drumming daarentegen is tegenwoordig de meest prominente stijl in Noord-Ierland, hoofdzakelijk toegepast tijdens georganiseerde wedstrijden. De stijl is sneller en meer nauwgezet uitgevoerd dan die van de 'single-drumming' en is ongetwijfeld het meest geschikt voor het aanwenden van ritmische versieringen en persoonlijk improvisaties van de drummer.
Een zeer recente toepassing, dat gezien kan worden als een vorm van rehabilitatie van de Lambeg drum in de Ierse muziek, is een optreden van drummers in het orkest van de Riverdance-uitvoering (van componist Bill Whelan) tijdens het Eurovision Song Festival van 1994. Deze drums zijn overigens kleiner van formaat.
De afbeelding van een Indische mondorgel in Marin Mersenne's Harmonie Universelle (Marin Marsenne; Harmonie Universelle, Part 2; 1636; Paris; Livre 5me: Des instruments a vent; Proposition XXXV; p. 308 (On line beschikbaar op de IMSLP-website) |
De Westerse vrijslaande rietinstrumenten zijn in drie soorten in te delen:
De werking is gebaseerd op het in trilling brengen van een metalen tongetje ('riet'), dat in een opening van het metalen frame van het instrument is gemonteerd. Als bij het indrukken van een knop of toets, een luchtstroom vrijkomt en het betreffende tongetje passeert, wordt deze in de specifieke toon in trilling gebracht. Het doorslaande- of vrijslaande effect is dan gebaseerd opdat het tongetje met de luchtstroom mee, naar binnen wordt geblazen en door z'n eigen elasticiteit weer terugveert. De toon wordt daarmee door de dimensies en veerkracht van het tongetje bepaald: d.w.z. de lengte, massa (daarmee de dikte van het materiaal) en niet te vergeten het materiaal zelf, waarvan het tongetje is vervaardigd. Aanvankelijk was dit louter brons of messing, doch tegenwoordig voornamelijk van staal, hetgeen een verbetering opleverde.
De tongetjes zijn paarsgewijs om-en-om gegroepeerd. De klank wordt pas tot stand gebracht als de richting van de luchtstroom naar die zijde is gericht, waar het tongetje aan het frame is vastgezet. De richting van de luchtstroom, bepaalt dus welke van de paar tongetjes in trilling wordt gebracht. De luchtstroomrichting daarentegen is afhankelijk van bijvoorbeeld b.v. het duwen (blazen, Eng./Fr./'pushing/pressing', 'pousser') of trekken (aanzuigen, 'drawing', 'tirer') van de harmonicabalg, terwijl bij mondharmonica dit door blazen en zuigen wordt bewerkstelligd.
Men spreekt van een 'single action'-instrument als een bepaalde toon door de richting van de luchtstroom wordt bepaald, dus geduwd of getrokken. In dit verband spreekt ook wel van een bisonoor of diatonisch (letterlijk resp. 'tweeklinkend' en 'tweetonig') toetsenbord, alhoewel de term 'diatonisch' in de muziekleer een andere betekenis heeft (lees meer hierover in het hoofdstuk Introductie: Toonladders en intervallen). Dit is het geval bij de trekzak (trekharmonica, melodeon), mondharmonica en sommige concertina's. 'Double action' wil niets anders zeggen dat de toonhoogte niet van de luchtrichting afhankelijk is. Zowel bij de duw- als trekactie van de balg verandert de toon dus niet, hetgeen ook het geval is bij de meeste concertina's en de vol-chromatische knoppen- en piano-accordeon.
De West-Europese trekharmonica's zijn in het algemeen 'double-action'-diatonische instrumenten, die veelvuldig in de volksmuziek van verschillende regio's en landen worden toegepast.
Een twee-rijer trekzak (Hohner), naar Ierse terminologie een 'button accordion'. From Wikipedia, user Rotatebod, image reduced by Ben Dijkhuis. This file is licensed under the Creative Commons Attribution-Share Alike 3.0 Unported license. |
Volgens Breandan Breathnach zijn de belangrijkste, voor wat betreft de toepassingen Ierland, de melodeon, concertina en accordeon (Breathnach, 1991).
Toch moet men verdacht zijn op een diversiteit aan woordgebruik. In Ierland wordt een geheel andere terminologie aangaande het woord 'melodeon' en 'accordion' gehanteerd dan dat in andere landen gebruikelijk is. Zo is het woord melodeon - in Ierse termen- gereserveerd voor een één-rijer trekzak (een enkele rij met melodietoetsen), terwijl de twee-rijer chromatische trekzakken, button-accordions of eenvoudigweg accordions worden genoemd (Vallely, 2012). Dit laatste wordt mede bevestigd door Seán Ó Riada, die louter refereert naar de concertina en de twee-rijer trekzak, die hij eveneens 'button accordion' noemt (Ó Riada, Kinsella, Ó Canainn, 1982). Breathnach spreekt in dit verband van de melodeon, uitsluitend in de betekenis van de 'ten-keyed-melodeon' in tegenstelling tot de latere instrumenten, die hij dan 'button accordions' noemt, dit zijn de chromatische B/C, C/C#, C#/D en D/D#-trekzakken. De hedendaagse volchromatische 'piano-klavier'-accordeon wordt dan met 'piano-accordion' aangeduid.
"The old must give way to the new; but what blessings has the change brought to Ireland? Mainly monotony, and melodeons made in Germany."
Het instrument dat in de volksmond ook 'box' wordt genoemd, is gemakkelijk te leren, waarbij men veelvuldig gebruik maakt van een tabulatuur met de toetsnummers 1 tot en met 10 en voorzien van aanduidingen voor het duwen of trekken van de balg. De uilleann pipes en fiddle zijn instrumenten die aanvankelijk volgens de oudste musiceertradities voornamelijk door mannen werden gespeeld. Gezien de populariteit bij vrouwen voor het instrument, werd in plaatsen waar de uilleann pipes en fiddle prominent in gebruik waren, de melodeon op ironische wijze 'a woman's instrument' genoemd. (Breathnach, 1991)
Een één-rijer trekzak, naar Ierse terminologie een 'melodeon' genoemd. | Vingerzettingsbeeld voor de Hohner C- en D-melodeon. De vingerzetting kan voor andere typen en merken afwijken. Klik hier voor een grotere afbeelding. |
Onder de Ierse chromatische 'button-accordion' (Iers: 'bosca ceoil') of kortweg 'accordion' (Iers: cáirdín) verstaat men een tweerijer trekzak, dus een 21-knoppen-, 'double-action', -instrument, waarvan één rij een gedeeltelijke of volchromatische toonreeks bezit en de tweede rij een diatonische.
Bekend zijn het C/C#-instrument, met op de buitenrij een diationische C-toonladder (basistoonladder: c-d-e-f-g-a-b-c) en op de binnenrij een diatonische C#-(Cis)-toonladder (basis: c#-d#-e#-f#-g#-a#-b#-c#).
De C#/D-trekzak met op de buitenrij de diatonische C#-toonladder (basis: c#-d#-e#-f#-g#-a#-b#-c#) en op de binnenrij een diatonische D-toonladder (basis: d-e-f#-g-a-b-c#-d), hierbij zijn dan de e# (eis) en b# (bis) enharmonisch gelijk aan resp. de f en c.
Het D/D#-instrument met op de buitenrij de diatonische D-toonladder (basis: d-e-f#-g-a-b-c#-d) en op de binnenrij de diatonische D#-(Dis)-toonladder (basis: d#-e#-fx-g#-a#-b#-cx-d#). Bij de laatste toonladder zijn de e# (eis), fx (fisis), cx (cisis) en b# (bis), enharmonisch gelijk aan resp. f, g, d en c. De drie laatstgenoemde stemmingen zijn derhalve volledig chromatische omdat in principe alle 12 tonen van de chromatische toonladder kunnen worden gespeeld.
Chromatisch is ook de B/C-trekzak, met op de buitenrij de diatonische toonladder op B (basis: b-c#-d#-e-f#-g#-a#-b) met de diatonische C-toonladder op de binnenrij (basis: c-d-e-f-g-a-b-c), de tonen c en f zijn enharmonisch gelijk aan b# en e#, waarmee ook het B/C-instrument volledig chromatisch is. Het laatste instrument is volgens Breathnach zeer geschikt binnen de traditionele speeltraditie en bij jonge instrumentalisten erg gewild is. Vanuit het oogpunt dat veel Ierse instrumentals in D staan geschreven en in enkele gevallen accidenties vereist zijn, is een C#/D-instrument eveneens populair.
"They turn, therefore, to the one thing it is possible to exploit" -ornamentation. And it is precisely here that accordion-players have committed their greatest crimes. In recent years a technique and style of chromatic ornamentation, utterly alien from the spirit of Irish music, has grown up, its chief abuse being, perhaps, the semitonally-inflected downward mordant.
En verder:
"One of the very few players who can make their music sound like Irish music is Sonny Brogan of Dublin..........The two-row button accordion has been played in this country for upwards of 40 years, and I'm afraid it has come to stay. I have emphasised its unsuitability for solo playing. It can be a useful instrument, however in a band, to fill out a tutti"
Over de gebruikte ornamentatiek hierin meldt hij:
"He [Sonny Brogan] understands the limitations of his instruments, but strives tp counteract these, not by wrongly-placed ornamentation, but emphasing the traditional elements. His ornamentation is usually confined to single cut, or grace-note, and the roll, as in these reels, where restrained ornamentation and subtle variation are far more telling and eloquent than the fashionable plethora of chromatics. Too little ornamentation is better than too much"
Dat de ornamentiek voor de 'accordion' inderdaad erg beperkt is wordt getoond in Breathnach's Ceol Rince na hÉirann. Door middel van een tabel geeft hij voor diverse instrumenten (pipes, fiddel en fluit) interpretaties voor diverse instrumentale versieringen, zoals rolls en crans. Voor de 'accordion' worden dit soort versieringen in de vorm van zogenaamde 'dubbelcuts' geïnterpreteerd (Breathnach, 1963). Breathnachs publicatie kwam een jaar later nadat Ó Riada zijn standpunten presenteerde tijdens een radioprogramma van Radio Éireann in 1962.
Riada was overigens meer te spreken over het gebruik van de concertina (hij bedoelde blijkbaar de 'double-action'-versie, zie volgende paragraaf) in de Ierse muziek (zie volgende paragraaf). Ondanks Riada's kritiek en verwerping van de accordeon binnen zijn voorgestelde 'doctrine' van het Ierse instrumenttoepassingen (zie paragraaf 14: Het ensemblespel na 1960) hebben bekende spelers van de Ierse accordeon heden ten dage het instrument een prominente plaats in de Ierse muziek gegeven. Bekende hedendaagse namen met betrekking tot de chromatische trekzak zijn Sharon Shannon, Joe Cooley, Joe Derrane, Paddy O'Brien, Joe Burke, Jackie Daly, James Keane (op de B/C) en Máirtín O'Connor (bekend van de band 'De Dannan' en de originele Bill Whelan's Riverdance-uitvoering) (Mathieson, 2001). Het mag duidelijk zijn dat niet iedereen blij was met Ó Riada's standpunt en werd begrijpelijkerwijs door menigeen als kwetsend ervaren.
In het voorwoord van het boekje 'Our Musical Heritage' door Tomás Ó Canainn, blijkt dat Ó Riada grotendeels op zijn commentaar op de accordeon grotendeels terug kwam tijdens een gesprek met Ó Canainn, die zelf nogal van deze niet malse kritieken was geschrokken. Ó Canainn zegt: (Ó Riada, Kinsella, Ó Canainn, 1982):
"Praising Seán's work does not in any way lessen one's regard for all those who, before him and since his time, have worked tirelessly and unselfishly to promote Irish traditional music, either privately or in musical organisations.
There was a period in the middle and late fifties when accordionists of ability committed all the sins of over-ornamentation of which Seán has accused them in these pages. Nowadays such things are les obvious and that is undoubtedly good, though I cannot help feeling a pang of regret for the unique sounds of those days. Sinning is not all bad!"
Feitelijk behoort de harp ook tot de tokkelinstrumenten, maar behoort echter tot een andere familie van snaarinstrumenten. Zoals u reeds in sectie 1.2 De teloorgang van de harp in Ierland kon lezen raakte het gebruik van de harp in de Ierse muziektraditie na 1700 langzamerhand meer in onbruik. Ondanks dat het instrument gedurende de tweede helft van de 19e eeuw, zelfs grotendeels verdwenen was, ondervindt de harp sinds de laatste helft van de 20e eeuw echter zijn 'revival'. Hierover meer in afdeling 13.
De tokkel- en ook strijkinstrumenten hebben bepaalde kenmerken hetzelfde. Dat zijn een klankbord (Eng.: 'sound board') of resonator, een klankkast ('sound box') voorzien van een (speel)hals (Eng.: 'neck') met aan het ander uiteinde van de hals een kop met stemmechanismen ('head-stock'). Op de hals bevindt zich een toets ('fingerboard'), die in het ene geval mèt baren ('frets') zijn uitgerust en in het andere geval zònder. De snaren (van metaal, nylon, metaalomwoelde nylon, vroeger ook darm, paardenhaar of metaalomwoelde zijde) zijn aan de klankkast bevestigd en lopen over een kam ('bridge'), via de hals naar de kop van het instrument over een kleine verhoging naast de kop, die brug (!) ('nut') wordt genoemd. Aan de kop worden verschillende stemmechanismen aangetroffen, dit zijn doorgaans stemschroeven ('tuning pegs' van ebbenhout of metaal) of worm-tandwiel stemmechanieken ('machinehead', 'worm gear').
De muziek voor tokkelinstrumenten, met name voor degenen die geen noten willen of kunnen lezen, wordt ook wel eens in de vorm van tabulatuurschrift gepresenteerd. Deze wijze van noteren, werd reeds eeuwen geleden voor de renaissance-luit toegepast. Het systeem is simpel, het schrift bestaat uit een aantal lijnen dat overeenkomt met het aantal snaren van het instrument. Bijvoorbeeld een gitaar heeft zes snaren, zodat de tabulatuur zes lijnen telt. De laagst klinkende snaar (no. 6) wordt door de onderste lijn weergegeven en de hoogst klinkende snaar (no. 1) met de toplijn. Vooraan de balk staat, verticaal of horizontaal, het woord TAB geschreven. Met behulp van cijfers wordt het getal van een zekere fretpositie op de speelhals weergegeven. Dat is een 0 (nul) voor een open snaar; en vervolgens 1, 2, 3 etc. in de richting van hogere fretposities op de hals. Dus hoe groter dit getal, des te hoger de fretpositie, des te hoger de toon. Op dezelfde wijze heeft de tabulatuur voor de mandoline, viersnarige banjo's en de 'Irish' bouzouki, een balk met vier lijnen.
Een andere bijkomstigheid is dat er een maataanduiding en maatstrepen worden genoteerd, alsmede ritmische figuren met stokjes en vlaggetjes, zoals men dat ook in het notenschrift placht te doen, eventueel staan ook de werkelijke nootwaarden aangeven. De tabulatuur geeft echter geen informatie over de vingerzetting zelf, of over de toonsoort, waardoor men zich kan afvragen of dit systeem echt gemakkelijker is dan het notenschrift.
De toonladder van D genoteerd in een mandoline-tabulatuur in vergelijking met het notenschrift. |
Afbeelding van een 5-string banjo, tegenwoordig ook wel 'blue grass'-banjo genoemd. | De tenorbanjo, het instrument dat tegenwoordig in de Ierse traditionele muziek gangbaar is. |
(Beide foto's zij van Wikipedia, auteur: Arent, bewerkt door B. Dijkhuis). Deze bestanden zijn gelicenseerd onder de Creative Commons-licentie Naamsvermelding 3.0 Unported |
In het algemeen gaat men er vanuit dat de banjo vanuit een primitiever Afrikaans instrument is ontwikkeld, alhoewel van het Afrikaanse prototype niet veel bekend is. Het feit dat bij relatief primitieve stammen een instrument in deze vorm heeft bestaan, duidt op een kennis van vervaardiging van een klankkast en de specifieke wijze van het bespannen met snaren, zoals bij de gitaar- of luitachtige instrumenten. Het is niet uitgesloten dat deze kennis afkomstig is van meer ontwikkelde Arabische of Indische volkeren. In ieder geval heeft gedurende de slavenhandel in Amerika een banjoachtig instrument zich aldaar een plaats verworven. Het instrument was vervaardigd van een kalebas of houten kist als klankkast, bespannen met gelooid huid en snaren van gevlochten hennep of van darm vervaardigd. Dit eerste instrument, waarvan diverse verwijzingen bestaan staat onder verschillende namen bekend, bandja, banjar, banjer, banger, banga, bana, banshaw (Keeler, 1954). De Amerikaanse president Thomas Jefferson (1743-1826), de ondertekenaar van de Declaration of Independence, schreef in 1781 zijn 'Notes on the State of Virginia' (gepubliceerd in 1784, 1787) en maakte melding van de muzikale kwaliteiten van de zwarte mensen en hun instrument de banjar, doch met een laatdunkende ondertoon (Jefferson, 1787; Query XIV; p. 233):
'The Old Plantage' (ca. 1785-1790), aquarel toegeschreven aan John Rose (1752/1753-1820). Abby Aldrich Rockefeller Folk Art Museum, Williamsburg, Virginia USA |
Er zijn meerdere van dit soort 18e eeuwse afbeeldingen bekend. Er is ook nog een instrument bewaard gebleven in het Victoria and Albert Museum in Londen, hierop zijn een aantal kenmerken zichtbaar. Dit zijn vijf darmsnaren, waarvan de 5e snaar de chanterelle is, verder is het instrument fretloos. De stemschroeven zijn van ebbenhout en de brug ('nut') van ivoor. De kam ('bridge') is van esdoornhout, voorzien van een ivoren top als kambeen. De hals is van essenhout. De ronde kast en achterkant zijn van grenenhout, met ingelegde ivoren rand in het klankgat aan de achterzijde. Het vel is op het instrument genageld (Keeler, 1954).
In ieder geval is uit dit primitieve 'zwarte-Amerikaanse' instrument de banjo ontstaan. Tot 1800 bleef het instrument in gebruik bij de zwarte mensen, waarbij de blanken louter als toeschouwer dienden. Doch enkele tientallen jaren later kwam de banjo ook bij de blanke Amerikanen in zwang. Beroemd zijn de zogenaamde minstrel-uitvoeringen, waarbij blanken met een zwart geschminkt gezicht hun simpele, lollige muziek ten gehore brachten.
Beroemd in deze waren de Virigina Minstrels, met Joel Walker 'Joe' Sweeney (1810-1860) als leider van de band. Zijn voorouders kwamen uit Ierland (Co. Mayo). Sweeney zou verantwoordelijk zijn geweest voor de 'octave string' (chanterelle), doch met het bovenstaande zagen we al dat deze op de prototype gourd-banjo van de Amerikaanse slaven voorkwam.
Rond 1900 werd de banjo in Amerika steeds populairder, waarna diverse verbeteringen aan het instrument werden aangebracht. Rond de jaren 1920/1930 werden de zogenaamde stringbands populair, waarin de banjo een belangrijke rol had. Uit de muziek van de stringbands ontstond later de bluegrass en countrymuziek. Na de jaren '40 van de vorige eeuw werd het instrument hoofdzakelijk voor bluegrass, traditional jazz, folk en Ierse muziek aangewend.
De volgende generatie banjo's konden voorzien zijn van een zogenaamde resonator, aan de achterzijde van de klankkast in plaats van een open achterkant. De resonator is een ronde houten 'deksel', waarvan de diameter iets groter is dan de rand van de ronde klankkast, met als doel voorwaartse geluid te bewerkstelligen. Bovendien voelde het instrument wat confortabeler aan in de maagstreek, dan de open kast met de hinderlijke schroeven en haken.
Van de 5-snarige banjo kan gezegd worden dat de stemschroeven op de kop van het instrument aan de achterzijde werden aangedraaid. Een modificatie van dit instrument, de bluegrass banjo kwam rond de jaren 1960 in zwang, deze was voorzien van 'tandwiel/worm' stemmechanieken. Sommige instrumenten waren, met name voor de b en g snaar, voorzien van zogenaamde Keith tuners, een ingenieus systeem waarmee naar wens een tweede voorgestemde toon kon worden ingesteld. De basisstemming bleef overigens de open G-stemming, g1-d-g-b-d1.De plectrumbanjo is rond de jaren 1910 vanuit de 5-snarige banjo ontwikkeld, doch dit keer werd de chanterelle weggelaten. De toepassing hiervan was voornamelijk een met de plectrum bespeelde jazz- of Dixieland-instrument. De stemming van het instrument was derhalve d-g-b-d1. De tenorbanjo of tango, is rond 1915 van de plectrumbanjo afgeleid. De hals is wat korter dan die van de plectrumbanjo, terwijl de toets slechts 17 of 19 fretten had. De snaarstemming was in principe uit stijgende kwinten opgebouwd: c-g-d1-a1.
Vier typen van banjostemmingen. Let op de octaveerde g-sleutel, de noten zijn een octaaf hoger genoteerd dan die van de werkelijke toonhoogte |
Een interessante ontwikkeling van de banjo is het model dat zitherbanjo wordt genoemd dat rond de jaren 1890 is uitgevonden. Feitelijk is het een soort 5-snarige banjo. Het verschil ten opzichte van de originele banjo, is een kop dat voorzien is van stemmechnieken (worm/tandwiel mechanieken), zoals bij een gitaar. De klankkast bestaat uit twee concentrische ronde houten dozen, waarbij het trommelvel over de binnenste doos is gespannen. Als de snaar tot klinken wordt gebracht, passeren geluidsgolven de openingen tussen de binnenste en buitenste houten doos ('box'). Het instrument heeft vijf snaren, waarvan aanvankelijk de twee hoogste snaren nr. 1, 2 en de chantarelle nr. 5 van metaal zijn gemaakt en de nrs. 3 en 4, resp. van darm (nu ook nylon) en metaalomwoelde zijde (nu ook nylon). De chanterelle wordt dit keer via een gat in de hals door een buis naar de stemkop van het instrument geleid (de Bruin, 2012)(Keeler, 1954).
"On Stephenson's return to Ireland he entered on an extensive tour of the country, particularly the province of Munster, accompanied by an excellent fiddle player, one of Bob Thompson's sons, and Johnny Dunne, a capable vocalist and banjo player. Well attuned, all three played together, and their performance was well received wherever they went."
De Ierse piper Dick Stephenson (†1897) en banjonist John Dunne, afbeelding uit Captain Francis O'Neill's Irish Minstrels and Musicians, hoofdstuk XXI, p. 271 (1913) (O'Neill, 1913) | De Ierse banjonist Barney McKenna (1939-2012) (Foto van Wikipedia, auteur: Aloys Soullie, bewerkt door B. Dijkhuis). Deze bestanden zijn gelicenseerd onder de Creative Commons-licentie Naamsvermelding 3.0 Unported) |
De banjo werd gedurende de jaren 1950 en 1960 belangrijk in de céilí-bands in Ierland, zo ook de 'accordion' vanwege het verdragende geluid, dat ze geschikt maakte voor de muziek bij grote dansgelegenheden. De grote doorbraak kwam toen de banjo een volwaardige plaats tussen de traditionele melodieinstrumenten, zoals de fiddle, uilleann pipes, flute en whistles kreeg. Dit was met name het geval voor de tenorbanjo in de zgn. vioolstemming of mandolinestemming, maar dan een octaaf lager: G-d-a-e1. De grootste aanjager in deze was Barney McKenna (1939-2012), bekend van de 'The Dubliners' en ooit kandidaat groepslid voor 'The Chieftains'. McKenna's invloed was groot op de volgende generaties Ierse-tenorbanjonisten, waaronder Kieran Hanrahan (van 'Stockton's Wing'); Charlie Piggott ('De Danann') en Mick Moloney ('Green Fields of America'). Gevolgd door Séamus Egan ('Solas', met de c-stemming) en Gerry O'Connor ('Four Men and a Dog', c-stemming) (Moloney, 1986)(Smith, 2003).
De afbeelding van een mandora, de voorloper van de mandoline, in Marin Mersenne's Harmonie Universelle (Marin Marsenne; Harmonie Universelle, Part 2; 1636; Paris; Livre 5me: Proposition XIII; p. 93 (On line beschikbaar op de IMSLP-website) | Een hedendaagse Napolitaanse mandoline Foto: Ben Dijkhuis |
Het gebruik van de Milanese mandurina valt echter in het niet ten opzichte van de meer populaire Napolitaanse mandoline. Dit instrument is tot op de dag van vandaag de basis voor alle typen mandolines. De eerste typen hadden naast stalen snaren, ook met zilver of koper omwoelde darmsnaren voor de laagste tonen. De stemming van snaarparen van de Napolitaanse mandoline is gelijk aan de stijgende-kwinten-stemming van de viool, n.l.:
De stemming van de mandoline. |
Verschillende grote meesters hebben gebruik gemaakt van de mandoline in hun composities (Hipkins, 1954). De serenade in de opera 'Don Giovanni' (1787) van Wolfgang Amadeus Mozart (1756 –1791), 'Deh vieni' was geschreven om met de mandoline begeleid te worden. In enkele gevallen werd het instrument als orkestinstrument aangewend, waaronder het Mandoline Concerto (1725, RV 425) van Antonio Vivaldi (1678–1741), alsmede in de opera 'Otello' (1887) van Guiseppe Verdi (1813– 1901).
Het mag duidelijk zijn dat het instrument zich snel in West-Europa verspreidde. In Engeland verscheen in ca. 1750 een publicatie van muziek voor twee gitaren of twee mandolinen door de Schotse componist James Oswald (1711–1769): 'Eighteen Divertimento's for two Guitars or two Mandelins. Properly adapted by the best Masters' (London). Gezien de algemene bekendheid en verspreiding in West-Europa is het bijzonder aannemelijk dat de mandoline reeds in de 18e eeuw in Ierland bekend moest zijn geweest.
De volgende episode van de geschiedenis van het instrument moet men zoeken in Amerika, waar de Napolitaanse mandoline wellicht is meegenomen door Zuid- en West-Europese immigranten en zich daarna verder heeft ontwikkeld. Vanaf de jaren 1890 voerden de immigratie van Italianen de boventoon en brachten samen met hun bagage eveneens hun cultuur mee, waaronder de mandoline deel van uit maakte en was daarbij onderdeel van allerlei nieuwigheden die de diverse immigranten met zich mee namen. Rond deze tijd kwam er feitelijk een opleving van de mandoline, die aanvankelijk door amateurs werd gebruikt, soms begeleid door gitaar of piano. Alhoewel er wel degelijk beroepsmusici waren die dit instrument bespeelden, werd de mandoline niet louter als instrument in de klassiek muziek gebruikt, doch ook tijdens uitvoeringen van de Amerikaanse theater variété ('vaudeville'). Aan het eind van de 19e/ begin 20e eeuw werd er veel waarde gehecht aan de educatie op tokkelinstrumenten, hetgeen in 1902 tot oprichting van de American Guild of Banjonists, Mandolinists, and Guitarists leidde.
De Amerikanen brachten de productie van de mandolinen uiteindelijk in eigen beheer, de reden daarvoor was dat de Europese instrumenten doorgaans erg slecht van kwaliteit waren. Deze productie kwam vanaf 1890 goed op gang. De firma Lyon & Healy uit Chicago, recruteerde in 1894 daarvoor Italiaanse en Spaanse vaklieden, zodat jaarlijks zo'n 7000 mandolinen werden geproduceerd. In 1896 begon de gitaarfirma C.F. Martin & Co. met de productie van mandolinen in 1896.
Een A4-type mandoline. | Een A5-type mandoline, met electronische versterking. | Een F4-type mandoline. | Een F5-type mandoline. | Een banjo-mandoline of banjoline |
Het patent van Gibson uit 1898 van nieuw type mandoline. Dat later geproduceerd werd als het A4-type mandoline.) |
Na de WO I, veranderde de Amerikaanse populaire muzieksmaak echter in de richting van de jazz en ragtime, waarin de banjo een belangrijke rol speelde. Daarmee raakte de mandoline vanaf de jaren 1920, lanzamerhand uit de gratie. Hetgeen naar een poging leidde om het instrument te modificeren, namelijk in een hybride mandoline in de vorm van een banjo, de mandoline-banjo (banjoline). Daar dit instrument, qua klank uiteindelijk toch niet voldeed onstond voor de jazz-ragtime musici eerder de voorkeur voor de tenorbanjo (Coolik, 1998).
Tijdens de teloorgang van de mandoline in Amerika, groeide in Ierland juist langzamerhand de belangstelling voor het instrument en kreeg aanvankelijk, mogelijk rond de jaren 1930 een bescheiden rol bij céilí-bands als melodieinstrument (Carr, Gregory, 2009). Dit in tegenstelling tot de tenor-banjo die een prominente rol hierin kreeg. Een echte opleving van populariteit van de mandoline in de traditionele Ierse muziek, ontstond pas in de jaren 1960, waarbij uiteindelijk een voorkeur naar vooren kwam voor het A4-type instrument (met 'traanvormige' klankkast met een rond of ovaal klankgat), doch niet met uitsluiting van andere typen.
Gezien de stemming van de mandoline, die feitelijk, op een octaaf na, gelijk is aan die van de tenorbanjo, zijn beide instrumenten blijkbaar inwisselbaar. Het is namelijk niet ongewoon dat Ierse banjonisten eveneens goede mandolinisten zijn.Tot de vroegste langhals-luiten behoort de Griekse tabouras, een instrument dat aan de Turkse saz baglama is gerelateerd en tevens als voorloper van de Griekse bouzouki wordt beschouwd. Alhoewel de informatie inzake de bouw verloren is gegaan, maakt dit instrument tegenwoordig een 'revival' mee door middel van reconstructies aan de hand van de bouw van de saz.
De afbeelding van een colascione (Frans: colachon), een Europese variant van een oosterse langhalsluit, afgebeeld in Marin Mersenne's Harmonie Universelle (Marin Marsenne; Harmonie Universelle, Part 2; 1636; Paris; Livre 5me: Proposition XVI; p. 100 (On line beschikbaar op de IMSLP-website) | Een hedendaagse Griekse bouzouki. (Foto van Wikipedia, auteur: Arent, bewerkt door B. Dijkhuis). Dit bestand is gelicenseerd onder de Creative Commons-licentie Naamsvermelding 3.0 Unported) |
De Griekse bouzouki heeft een luitvormige bouw met een amandelvormige grenenhouten klankklast, voorzien van een ronde of ovaalvormige klankgat. De gitaarachtig hals is voorzien van metalen fretten. De bevestiging van de snaren is hetzelfde als bij de Napolitaans mandoline, dat wil aan een staartstuk aan klankast, via een losse brug op de kast naar de kop. De kop is voorzien van stemmechanieken, zoals bij de gitaar. Aanvankelijk was de Griekse bouzouki, evenals de saz, dubbelkorig en voorzien van drie paren van gelijkgestemde snaren (trichordo), mogelijk in de stemming D-D-a-a-d1-d1. De hedendaagse bouzouki is voorzien van vier snaar-paren (tertrachordo) in de stemming D-D-g-g-b-b-e1-e1 of een hele toon lager C-C-f-f-a-a-d1-d1. Het instrument wordt, evenals de mandoline bespeeld met een plectrum, met de tremolo als een karakteristieke techniek (de Bruin, 2012).
Voorbeeld van een Irish bouzouki. Foto: Marco Baartse |
De introductie van de bouzouki in Ierland is nauwkeurig vastgesteld in de jaren 1960, met name door de band Sweeney's Men. Een vriend van Johnny Moynihan, één van de originele leden van deze groep, bracht na zijn vakantie de bouzouki mee uit Griekenland en liet hem daarmee kennismaken. Blijkbaar vond Moynihan het instrument erg geschikt en introduceerde het bij zijn bandlid Andy Irvine. De combinatie van mandoline en bouzouki bleek erg succesvol. Een contrasterend geluid van beide instrumenten, de mandoline van Andy Irvine en de Moynihan's bouzouki is te beluisteren van een opname van het nummer Rattlin' Roaring Willie op een album uit 1968 onder de titel Sweeney's Men (Transatlantic TRA170). De interactie van beide instrumenten zette zich voort in de stijl van de band Planxty, die in 1972 door Andy Irvine, Christy Moore, Liam O'Flynn en Dónal Lunny werd opgericht.
Al spoedig werd het Griekse model van de bouzouki vervangen door het instrument, dat tegenwoordig als Irish bouzouki bekend staat. Dónal Lunny was de feitelijke uitvinder van deze bouzouki met een platte klankkast (Cooper, 2005). Daarbij heeft hij zich hoogst waarschijnlijk gebaseerd op het model van de 'tear-drop' A4-type mandoline. Deze bouzouki werd in opdracht van Lunny door de Engelse instrumentbouwer Peter Abnett gebouwd. Abnett's instrument heeft een kast van Indische pallisander, een hals van Honduraanse mahony en een toets van ebbenhout.
De Irish bouzouki is tegenwoordig in belangrijke mate in de Ierse traditionele muziek geïntegreerd en heeft eveneens z'n weg wereldwijd gevonden.
De gangbare stemming van de Irish bouzouki is G-G-d-d-a-a-d1-d1, doch meerdere alternatieve stemmingen zijn mogelijk, bijvoorbeeld de octaveerde mandolinestemming, zoals men dat bij de Ierse tenorbanjo toepast, G-G-d-d-a-a-e1-e1.
Vergelijking van de standaardstemmingen voor de Griekse (links) en de Ierse bouzouki (rechts). |
Een afbeelding op het voorblad van Libro de música de vihuela de mano intitulado El maestro (1536) van Luis de Milán (ca. 1500–ca. 1561), waarop Orpheus de vihuela bespeeld. | Speelster op een barokgitaar. Schilderij van Johannes Vermeer (ca. 1662) |
De toepassing van de gitaar, een veelzijdig instrument in huidige traditionele Ierse muziek, is evenals de Ierse bouzouki een zeer recente. In het algemeen gaat men uit van rond de jaren 1960. Dit was de periode waarin eveneens een opleving van de Amerikaanse en Engelse folk plaatsvond, waarover straks meer. We gaan eerst even weer terug in de geschiedenis. Zoals bij de mandoline en bouzouki, begint de oudste historie van de gitaar in Zuid-Europa, namelijk in Spanje, alwaar een renaissance-instrument bekend stond als de vihuela de mano, en destijds als tokkelinstrument werd aangewend. In Spanje had de vihuela dezelfde functie als die van de luit elders in Europa, zowel als solo- als begeleidingsinstrument. De vihuela leek qua vorm veel op die van de gitaar, maar was iets groter van formaat. Het repertoire van destijds was erg omvangrijk en had betrekking op het ensemblespel, de instrumentale fantasia's, de vocale villancicos, romances (balladen) en canciones. De eerste dubbelkorige gitaar werd besproken in het Declaraciòn de Instrumentos Musicales (1555) van Juan Bermuda, als een instrument met vier snaarparen in de stemming g-g1-c1-c1-e1-e1-a1-a1 (het snarenpaar voor de bas was dus onderling geoctaveerd). Dit vier-dubbelsnarige instrument werd ook geliefd in Frankrijk. Het mag duidelijk zijn dat de gitaar en de vihuela sterk aan elkaar waren gerelateerd, zodat tijdens verdere ontwikkeling weinig onderscheid tussen de instrumenten bestond. Het was de vijf-dubbelsnarige vihuela die sinds ca. 1550 bekend werd als vijf-dubbelsnarige gitaar en na 1600 als chitarra spagnola ('Spaanse gitaar'). In 1596 verscheen een werkje van de Spaanse arts Carlos y Amat (ca. 1572 - 1642) met de titel Guitarra Española de cinco órdenes ('Spaanse vijf-dubbelsnarige gitaar'). Hierin werd melding gemaakt van de volgende stemming: A-a-d-d1-g-g-b-b-e1-e1 (Munrow, 1976). Deze stemming werd in de 17e eeuw voor de barokgitaar gehandhaafd en lijkt sterk, op één snaar na, op de huidige standaard-gitaarstemming: E-A-d-g-b-e1. Belangrijke barokgitaristen van de 17e eeuw waren de Fransman Robert de Visée (ca. 1655–1732/1733), de Italiaan Francesco Corbetta (ca. 1615 – 1681) en de Spanjaard Gaspar Sanz (1640–1710).
Drie oude gitaarstemmingen, van links naar rechts: Bermuda (1555), Amat (1596) en de huidige standaardstemming. |
De huidige klassieke gitaar is eigenlijk de Spaanse gitaar, die na barokperiode zijn huidige vorm kreeg met zes enkele snaren in de huidige standaardstemming E-A-d-g-b-e1. Aanvankelijk was het instrument voorzien van darmsnaren, doch tegenwoordig zijn die van nylon.
Gedurende de periode 1750-1830 kwam het instrument in opmars en raakte steeds ook buiten Spanje populairder, mede dankzij de bijdrage van de gitaristen-componisten, waaronder Fernando Sor (1778-1839) en Dionisio Aguado (1784-1849). Bekende componisten die eveneens in die tijd voor gitaar hebben gecomponeerd zijn Luigi Boccherini (1743-1805) en Niccolò Paganini (1782-1840). De populariteit zette zich verder in de 19e eeuw voort tot het begin van de 20e eeuw, gezien het werk van de componisten Francisco Tarrega (1852-1909), Manuel de Falla (1876-1946), Heitor Villa-Lobos (1887-1959) en Joaquín Rodrigo (1901-1999). Namen van enkele belangrijke uitvoerders zijn Narciso Yepes (1927-1997), Julian Bream (*1933) en John Williams (*1941). Andrés Segovia (1893–1987), wordt gezien als de meest invloedrijke uitvoerder op de klassieke gitaar van de 20e eeuw.
De flamencogitaar is een Spaanse gitaar, die tot op de dag vandaag als standaardinstrument in de Spaanse volksmuziek is gebleven. Met name in de flamenco-muziek, die als een element van de gehele Spaanse cultuur beschouwd wordt, doch aanvankelijk uit de provincie Andalusië afkomstig is. Het gebruik van de gitaar in deze is voor geïmproviseeerde solomuziek, doch ook ter begeleiding van flamencoliederen en -dans.
De ontwikkeling van de gitaar is verder gegaan. Vanaf 1920 begon de gitaar een rol te spelen in de Amerikaanse muziek, waarmee het voor een deel de banjo verdrong. Tot de eerste jazzgitaristen behoorden Eddy Lang (1902–1933), Johnny St. Cyr (1890–1966) en Django Reinhardt (1910–1953). De eerste 'jazz'-gitaren waren zogenaamde 'archtop'-gitaren, modellen die zijn voorzien van een gebogen bovenblad nabij de hals. De eerste jazz-modellen zijn van Gibson, de L4-type met een rond klankgat en de L5-type met f-vormige klankgaten (vergelijkbaar met de H- en F-typen mandolinen). Deze instrumenten zijn allen voorzien van metalen snaren. Later werden de instrumentene voorzien van ondersteundende elektrische versterking, van waaruit uiteindelijk de elektrische gitaren werden ontwikkeld.
Voorbeeld van een archtop-gitaar, hier met elektrische versterking. (This file is licensed under the Creative Commons by Wikipedia, user Mytto Attribution-Share Alike 2.5 Generic license) | Voorbeeld van een steelstring/flat-top folkgitaar. (This file is licensed under the Creative Commons by Wikipedia, user Maxo Attribution-Share Alike 2.5 Generic license) | Voorbeeld van een klassieke of Spaanse gitaar. (This file is licensed under the Creative Commons by Wikipedia, author Martin Müller, modified by Ben D. Attribution-Share Alike 2.5 Generic license, German) |
De 'western'-gitaar, ook wel 'folk'- of 'steelstring'-gitaren zijn akoestische of semi-akoestische gitaren met het model van de Spaanse gitaar, die ook wel 'flat top'-gitaren worden genoemd (ter onderscheid van de 'arch-top'-modellen). In tegenstelling tot de Spaanse gitaar is de folkgitaar met metalen uitgerust en heeft een iets smallere en langere hals. Een variant is de 'twaalfsnarige gitaar', een dubbelkorig instrument die van zes snaarparen is voorzien, met een deels onderlinge geoctaveerde stemming: E-e-A-a-d-d1-g-g1-b-b-e1-e1. Nieuwere modellen van de folk-gitaren hebben vaak weer een voor een deel gebogen klankkast. De steelstring- of folk-gitaren staan het meest bekend als begeleidings- en solo instrumenten voor de folk- en bluesmuziek. De introductie van de folkgitaar in de Amerikaans folk vond rond 1920 plaats, voornamelijk in de stedelijke regio's bij de 'stringbands' en rond 1950 overgenomen door bluegrass-bands. Naast de toepassing als begeleidingsinstrument bleek de folkgitaar, zoals bij de banjo, eveneens zeer geschikt was om door middel van een plectrum ('pick') melodielijnen te spelen ('flat-picking'). Daarnaast onstond eveneens de techniek, die 'fingerpicking' werd genoemd, een techniek waarbij men met de vingernagels speelt, of door middel van vingerplectrums ('finger-picks'). Voorname folkgitaristen uit die tijd waren Woody Guthrie (1912-1967), Maybelle Carter (1909-1978), Elizabeth Cotton (1895-1987), Charlie Poole (1892-1931) en later Doc Watson (1923-2012) en Bill Monroe (1911-1996). Deze gitaristen vormden uiteindelijk het grote voorbeeld voor latere beroemde folk- en folkrock-gitaristen/zangers, zoals Bob Dylan, Clarence White (1944–1973), Neil Young (*1945) en Paul Simon (*1941).
Stemming voor de twaalfsnarige gitaar. |
Men maakt tegenwoordig de volgende grove indeling van de gitaren: De klassieke of Spaanse gitaren (reeds besproken) met nylonsnaren en de akoestische, metaalsnarige, gitaren, waarvan het geluid in beide gevallen uitsluitend door de klankkast wordt weergegeven, alsmede de semi-akoestische gitaren, dit zijn akoestische gitaren met ondersteunende elektronische versterking. Daarnaaste de elektrische gitaren, die het geluid uitsluitend door elektronische versterking kan voortbrengen.
Alhoewel de Ierse muziek vanuit de traditie nauwelijks gebruik maakt van ondersteunenden harmonie onder de melodielijn, drone of bourdontonen uitgezonderd, is instrumentale akkoordenbegeleiding langzamerhand vanuit de moderne westerse muziekinvloeden gemeengoed geworden, alhoewel er wel bepaalde beperkingen bestaan. Zo is een overdaad aan het akkoordenspel ongewenst en kan niet altijd tonaal (dat wil zeggen niet op basis van majeur en mineur) worden toegepast. Dit betekent wel dat de gitaar tijdens het groeps- of ensemblespel een belangrijke functie kan hebben. Het kan zijn dat de gitaar tijdens een sessie op de achtergrond begeleid ('backing'), of het vocale en instrumentale repertoire van een band ondersteunt. De beperkingen van akkoordenbegeleiding van voornamelijk traditionele dansmuziek is aan de orde. Iedere gitarist die ooit op spontane wijze Ierse instrumentale muziek mocht begeleiden, kan er van meepraten dat bepaalde gangbare standaardakkoorden, zoals men die in majeur of mineur toepast, niet altijd opgaan. De oorzaak ligt hem in het feit dat een belangrijk deel van de Ierse muziek binnen een ander toonstelsel (modaal stelsel) wordt vertolkt, hetgeen afwijkende akkoordensequenties verlangt. (Zie meer over begeleidingsharmonie in de Ierse muziek in het artikel van het hoofdstuk Harmonie: Modaal-functionele harmonie 3: Hedendaagse begeleidingsharmonie in de Ierse- en Schotse muziektraditie).
Een deel kan worden ondervangen door gitaarakkoorden met een bourdon- of dronetone te ondersteunen. In de klassieke muziekleer spreekt men dan van orgelpunt (Eng.: 'pedal point'). Zie hiervoor in hoofdstuk Harmonie: Modaal-functionele harmonie 3: Hedendaagse begeleidingsharmonie in de Ierse- en Schotse muziektraditie: 4. Drone-harmonie. Voor wat de drone betreft, bestaan er verwijzingen naar oude Ierse bronnen, waarin 'crónán' genoemd, een term die betrekking heeft op een archaïsche vorm van samenzang (noot 13).
Een E-drone bijvoorbeeld kan men op reeds met de standaardstemming van de gitaar bereiken.
Vier stemmingen voor de gitaar in de Ierse muziek. Van links naar rechts: standaard-stemming, open-D-stemming (dadgad) en dropped-D-stemming. |
Voor het solospel op de gitaar hangt het één en ander af welk instrument het meest voor het moment of bepaalde stijl geschikt is, zo bestaat de keus tussen een klassieke speelwijze op een Spaanse gitaar en de 'fingerpicking'-techniek of plectrumspel bij dansdeunen (jigs, reels etc.) op een steelstring-gitaar. Eén van de meest vooraanstaande Ierse gitaristen is Arty McGlynn (Omagh, Co. Tyrone), die aan veel producties met verschillende musici en groepen heeft meegewerkt. Zijn complexe plectrumspeelstijl past goed binnen de context van het Ierse instrumentale idioom, waarin variaties en ornamentiek een belangrijk bijdragen. Functioneel gezien is de gitaar in het laatste geval gelijkwaardig aan de banjo en bouzouki.
De klassieke gitaar in de Ierse muziek heeft ondertussen zijn bestaansrecht bewezen, met name met betrekking tot gitaararrangementen van oude harpmuziek, bijvoorbeeld de composities van Ierse 'barok' harpist Turlough O'Carolan (1670-1738). Voorbeelden hiervan zijn de Ierse klassieke gitarist Michael Howard (Dublin *1939) en de Amerikaan William Coulter (*1959).
Een voorbeeld van de moderne '(neo-)Keltische' of '(neo-)Ierse' harp (Roth&Junius) | De 15e eeuwse diatonische 'Trinity College'-harp, voorzien van 30 metalen snaren. |
Na de laatste publicatie van Edward Bunting's Ancient Music of Ireland (1840), de laatste van de door hem uitgeven drie verzamelwerken met Ierse harpmuziek, leek de teloorgang van de harp definitief. Pas tijdens de folk-revival gedurende de jaren '50-'60 werd het instrument weer nieuw leven ingeblazen, mede door de introductie van de 'folkharp'. Dit instrument wordt ook wel 'Keltische', 'neo-Keltische', 'neo-Ierse' of 'haakjes'-harp genoemd (Eng.: 'lever harp'). De uitvinding van dit instrument is niet nieuw, maar wel Iers. De eerste die dit soort type instrument bouwde was de Ierse harpbouwer John Egan uit Dublin, samen met zijn neef en opvolger Francis Hewson. In 1819 bouwde Egan reeds een soortgelijk instrument, die hij als 'portable harp' verkocht. Aanvankelijk was de 'portable harp' van Egan een modeverschijnsel en werd pas in de 20e eeuw bekend als 'Ierse harp', dit om een onderscheid te maken ten opzichte van de pedaal- of concertharp van het 'continent'. Sindsdien zijn er verschillende modellen op de markt gekomen. Zo bouwde James McFall in 1902 diverse instrumenten, waaronder de 'Tara-harp', die naar analogie van de middeleeuwse Ierse cláirseach van een pilaar met een T-vormige doorsnede was voorzien ('T-brace') (Rimmer, 1977). Bij sommige moderne folkharpen heeft men dit model gehandhaafd.
De folkharp (hoogte ca. 120-150 cm) is kleiner dan de concertharp (ca. 185 cm), maar is een stuk groter dan de oorspronkelijke middeleeuwse en diatonische Ierse cláirseach (ca. 70-90 cm!), doch heeft ongeveer hetzelfde model, maar minder robuust. Terwijl de oorspronkelijke cláirseach met metalen snaren (messing, brons, zilver, soms goud en staal voor de hoge tonen) werd uitgevoerd, is de moderne folkharp doorgaans uitgerust met nylonsnaren. Dit betekent dat de speelwijze hierin verschilt, terwijl de harp tegenwoordig op de rechterschouder van harpist rust, werd de cláirseach op de linkerschouder gespeeld. Nylon- of darmsnaren worden met de vingertoppen gespeeld, terwijl de metalen snaren door middel van de vingernagels worden getokkeld. De oudst bekende Ierse cláirseach (abusievelijk bekend staand als de 'Brian Boru'-harp) is momenteel te bewonderen in de 'Long Room' van de bibliotheek van het 'Trinity College' in Dublin.
(Voor meer over de geschiedenis van de Ierse harp, verwijs ik naar het hoofdstuk Cultuur-en muziekhistorie Traditie van de harp in de Keltische gebieden)
In tegenstelling tot de oorsponkelijke middeleeuwse Ierse diatonische harp, kunnen de snaren van de folkharp op gemakkelijke wijze chromatisch worden bijgesteld. Dit gebeurt door het omzetten van hendeltjes (Eng.: levers), waarmee de snaren door middel van zogenaamde tangenten ('haakjes') worden ingekort, waardoor ze een halve toon hoger gaan klinken (noot 14).
Het instrument heeft minder snaren (variërend 27-37) dan de moderne concert- of pedaalharp (47). De stemming van het instrument kan verschillend zijn, afhankelijk van de voorkeur, doch voor de Ierse muziek is een stemming in C-majeur gangbaar. Andere toonsoorten kunnen worden bereikt door middel van de juiste haakjes te gebruiken. Hiermee kunnen de toonsoorten G, D etc. worden verkregen (bijvoorbeeld verhoging van de F en C, resp. naar F# en C#, voor de toonsoort D, zie meer over toonsoorten in het hoofdstuk Toonsystematiek: Tonaal systeem). Omdat iedere snaar een eigen haakje heeft, is het een nadeel dat meerdere snaren ten behoeve van een toonsoort of modulatie moeten worden bijgesteld. Maar omdat de Ierse traditionele muziek voornamelijk diatonisch is, is het bezwaar van dit vele schakelen minder.
De stemming voor een 34-snarig instrument in C is dan:
De C-stemming voor een 34-snarige 'folk'-harp.. |
De diverse onderdelen van de folkharp of (neo-)Keltische harp. Sommige uitvoeringen zijn naar voorbeeld van de oude cláirseach voorzien van een zogenaamde T-vormige versteviging/ondersteuning (T-brace). De Engelse benamingen van de onderdelen zijn: soundbox (klankkast); soundboard (klankbord/resonator); column/pillar (zuil/pilaar); neck (hals); shoulder (schouder); tuning pins (stempennen); bridge pins (snaargeleidingspennen); sharping-levers ('haakjes') |
Een getalenteerde vertolker op de cláirseach is Paul Dooley. Paul speelt traditionele Ierse muziek, alsmede muzikale interpretatie van bardische muziek (Robert ap Huw-manuscript) aan de hand van transcripties door de Britse musicoloog Peter Greenhill. In dit verband dient ook de Amerikaanse harpiste Ann Heymann genoemd te worden. Zij speelt eveneens een zeer belangrijke rol met betrekking tot de herleving van oude Ierse muziek op de cláirseach.
Seán Ó Riada (bron: Fanpage Facebook) |
Hedendaagse componisten van de 'Keltische School' die verantwoordelijk zijn voor verschilllende moderne orkestwerken zijn Bill Whelan en Ronan Hardiman.
Bill Whelan (*1950) van Limerick is musicus en componist en is vooral bekend geworden door zijn compositie voor de Ierse dansshow Riverdance, dat overigens als een zeven minuten durende pauze-act tijdens het Eurovision Song Festival van 1994 begon. Aanvankelijk speelde Whelan traditionele muziek als groepslid van de band Planxty en produceerde diverse muziekalbums met Andy Irvine, Patrick Stree, Stockton's Wing en Davey Spillane, en de groep Eastwind, maar was ook ook producent en arrangeur van U2, Van Morrison en Kate Bush.
Riverdance had een grote impact op de nieuwe popularisering van de Ierse muziek en dans, met name buiten Ierland. Whelan begon met het schrijven van de Riverdance Show dat in 1995 voor het eerst in 'The Point Theatre' in Dublin werd uitgevoerd, aanvankelijk met de dansers en choreografen, de in Amerika wonende, in Ierland geboren Michael Flatley (*1958) en de Amerikaans-Ierse Jean Butler (*1971). De show werd wereldwijd beroemd, zodat meerdere vervolgproducties werden uitgevoerd. Terwijl de basis was gebaseerd op de Ierse muziektraditie, werden er meerdere continentale Europese stromingen toegevoegd, gebaseerd op Oost-Europese en Spaanse muziek. Het instrumentarium van het begeleidende orkest was zeer divers, naast de conventionele orkestinstrumenten, werd dit aangevuld met traditionele Ierse instrumenten: uilleann pipes (Davey Spillane), fiddle (Eileen Ivers) en Lambeg drum, maar ook met de Spaanse gitaar (Rafael Riquini) en sopraan saxofoon (Kenneth Edge). Eveneens werd er gebruik gemaakt van kenmerkende diverse Oost-Europese instrumenten, de kaval (een herdersfluit van de Balkan en Turkije), gadulka (een Bulgaarse strijkinstrument), bouzouki en gaita (Zuid-Europese doedelzak) door de multi-instrumentalist Nikola Parov. Naast een instrumentale invulling was er een belangrijke bijdrage van het beroemde Ierse koor Anúna. Whelan's eerste grote orkestsuite had hij reeds in in 1987 geschreven om de filmmuziek van Seán Ó Riada te herdenken. Deze werd door de Irish National Symphony Orchestra onder leiding van Elmer Bernstein uitgevoerd. Andere werken van Whelan zijn: 'The Seville Suite' (1992), 'The Spirit of Mayo' (1993). De laatste werd in 1993 in de 'Concert Hall' van Dublin, uitgevoerd door 85 instrumentalisten, het koor Anúna, alsmede een 200 leden tellend koor en een drumcorps. (Bron: o.a Bill Whelan website www.billwhelan.com)
Tot slot nog enkele namen van belang, dit zijn de componisten Patrick Cassidy (*1956, Claremorris, Co. Mayo) en Shaun Davey. Patrick Cassidy componeerde 'The Children of Lir' (1993), inzake een Ierse legende en 'Famine Remembrance' (1996), een herdenkingsstuk over de 'Great Famine' (grote hongersnood in Ierland, 1845-1852). Verder filmmuziek voor o.a. Hannibal (2001), Salem's Lot (2004), Kingdom of Heaven (2005), Kill the Irishman (2011) en Munster Rugby: A Limerick Love Affair (2011).
Shaun Davey (*1948, Belfast, Noord-Ierland) componeerde vier orkestwerken 'The Brendan Voyage' (1983), 'The Pilgrim' (1984), 'Granuaile'(1985) en 'The Relief of Derry Symphony' (1990). In deze werken zijn traditionele tunes verwerkt, waarin de uillean pipes een rol speelt.
Dat we dit beeld in het huidige samenspel terugzien is niet geheel vanzelfsprekend. We hebben in het voorgaande kunnen lezen dat gedurende de 19e eeuw meerdere instrumenten aan de Ierse muziek werden toegevoegd, waarvan de herkomst primair of via een omweg, b.v. vanuit Amerika, van het continentale Europa afkomstig zijn. Dat zijn de melodeon en accordeon, maar ook de instrumenten die in Amerikaanse jazz-bands in gebruik kwamen: de gitaar, banjo en mandoline. Het is niet verwonderlijk dat door culturele uitwisseling andere instrumenten van de jazz-, swing- en bluegrass-bands volgden, zoals de drums en contrabas, gevolgd door de saxofoon.
De Ierse muziek, beter het Ierse muzikale idioom, kwam feitelijk voor een deel onder een sterke Westerse (d.w.z. niet-Ierse) invloed te staan. Dat wil zeggen niet louter door de introductie van nieuwe instrumenten, die overigens tegenwoordig op verantwoorde wijze binnen de traditie zijn geïntegreerd, maar ook de tendens om begeleidende harmonie in te voeren.
De piano als begeleidingsinstrument bij het spel van een Ierse fiddler bleek in het begin van de 20e eeuw nogal erg prevalent te zijn geweest, vooral met betrekking tot diverse plaatopnamen. Deze praktijk werd door Seán Ó Riada fel bekritiseerd en ziet dit zelfs als een klap in het gezicht van de traditionele Ierse muziek, en wijt dit aan onwetendheid van degenen die dit toestaan of aanmoedigen. Tijdens een radiouitzending van het muziekprogramma 'Our Musical Heritage' van Raidió Éireann in 1963, geeft Riada diverse, alhoewel deels gechargeerd enkele schrijnende voorbeelden. Het volgende citaat van Riada spreekt voor zichzelf (Ó Riada, Kinsella, Ó Canainn, 1982):
"It is a truism to say that we suffer in this country from a national inferiority complex. To combat it we have developed a number of tricks which we hope will fool others into thinking we are better than we are -- while we are fooling only ourselves. The piano is such a 'trick'. It has become a symbol of respectability. The house that has a piano looks down on the house that hasn't, even if the piano is never played. The piano is an excellent instrument, of course, for playing serious European music, but it is not suitable for Irish music [.....]
The study of European music is a very good thing, but we should not neglect the study of our own music for it, the music we know best and best understand. We have to be honest about these things.
The traditional fiddle-player who insists on a piano accompaniment is failing into the same trap of 'respectability'. He has a suspicion that classical music (which he may dislike) is somehow more respectable than Irish music and he must have a piano accompaniment too. Someone might even call him a 'violinist'...
Fritz Kreisler and Michael Coleman were both fiddle-players, or if you like, violinists. Kreisler was not better than Coleman, nor was Coleman better than Kreisler. They were different. They played completely different kind of music, with different styles, different techniques, completely different attitudes. The music Kreisler played was generally suited to a piano accompaniment. The music Coleman played was not. The tragedy is that the people in charge of recording were ignorant enough to think he needed a piano accompaniment. The piano accompaniments on his records, far from enhancing his playihng, are a blotch and a blemish on it.
Irish traditional music well played on the fiddle is sufficient unto itself; a piano accompaniment, even the best possible, and harmonically correct, detracts from and confuse it. All the finesse of the fiddle-player, all the subtlety, delicate touches and fine points are clouden over and coarsened. When a traditional fiddle-player has a piano accompaniment, it is often not only harmonically correct, it is a travesty. In some of Coleman's records, the accompanist is not alone guilty of incorrect harmony, but is actually playing in an entirely different key."
De kritiek is niet mis te verstaan. Het verwijt van incorrectheid van de harmonie, waar Ó Riada naar verwijst, kan te wijten zijn aan het feit dat Ierse traditionele muziek niet altijd beantwoordt aan ons bekende westerse (tonale) toonsysteem van majeur en mineur. (Lees meer hierover in het hoofdstuk Toonsystematiek: Folkmodaliteit).
"One might expect that, after a certain time, the céilí bands would have managed to work out some kind of compromise between the solo traditional idea and group activity. But instead of devoloping this kind of compromise, the céili band leaders took the easy and wrong way out, tending more to imitate swing or jazz bands which play an entirely different type of music and are organised on a different principle. First they added piano and drums, then double-bass, then the final insult: saxophones, guitars and banjos. The most important principles of traditional music - the whole idea of variation, the whole idea of the personal utterance - are abandoned. Instead, everyone takes hold of tune and belts away at it without stopping. The result is a rhythmic but meaningless noise with as much relation to music as the buzzing of a bluebottle in an upturned jamjar."
En verderop:
"The céilí band, at the moment, is badly on the wrong track, and if something is not done, may do great harm to Irish music generally. This is a problem for the public themselves to deal with."
"Ideally, it would begin by stating the basic skeleton of the tune to be played; this would then be ornamented and varied by solo instruments, or by small groups of solo instruments. The more variation the better, so long as it has its roots in the tradition, and serves to extend that tradition rather than destroy it by running counter to it."
Om aan deze voorwaarde te voldoen zijn volgens Ó Riada de volgende instrumenten geschikt. Voor blaassectie de uilleann pipes, flute en tin whistle. Daarnaast de snaren, de fiddle, terwijl de passages die de band speelt door de accordeon worden opgevuld. Voor de ritmesectie zijn volgens Ó Riada, de drums uit den boze en "out of tune with Irish music", zodat het voor hand ligt om een traditioneel slaginstrument te kiezen, dit werd bodhrán.
De bodhrán heeft volgens hem een grotere scala aan frequenties en mogelijkheden dan het drumstel, zodat dit instrument uitermate meer geschikt is voor de ritmische ondersteuning van Ierse muziek. Om variatie te bewerkstelligen in de ritmesectie kan bodhrá ook gebruik samen met de bones worden aangewend.
Verder geeft Riada eveneens aan dat de metaalsnarige harp (cláirseach) een extra bijdrag kan leveren aan ensemble spel. De moderne harp zou daarentegen vanwege de huidige speeltechniek, met nylonsnaren niet geschikt zijn (Ó Riada, Kinsella, Ó Canainn, 1982):
"Present-day harp technique, with its soft, rather blurred sound, has given rise to rather feminine drooping musical figures, while the older traditional sharp-toned technique gave rise to a vigorous masculine music."
Omdat de metaalsnarige harp sinds de 19e eeuw niet meer in zwang was en bovendien de nodige harpisten ontbeerde, stelde Riada voor om in plaats van de harp, ter benadering, de clavecimbel in te zetten bij het groepsspel.
Riada bracht het bovenstaande in de praktijk bij de oprichting in 1961 van het orkest Ceoltóirí Chualann ('musici van Chualann') met o.a. Paddy Moloney (*1938)(uilleann pipes), Martin Fay (1938-2012)(fiddle), Seán Keane (1946)(fiddle), Seán Potts (*1930)(whistle) en Michael Tubridy (*1935)(flute), waarin Ó Riada zelf clavecimbel en bodhrán bespeelde. Het gezelschap was tot 1969 actief. Vanuit Ceoltóirí Chualann werd in 1962 met bovengenoemde musici, zonder Ó Riada, doch aangevuld met Derek Bell (1935-2002)(clavecimbel en harp) en later Kevin Coneff (1945)(zang en bodhrán) op intitiatief van Paddy Moloney, de groep 'The Chieftains' opgericht.
De groep Ceoltóirí Chualann tijdens de beginjaren. (Fotograaf is niet bekend, bron: Irish Traditional Music Archive) |
De rituelen waren niet overal hetzelfde. Er zijn verschillende vormen van de liederen, waaronder veel vraag-antwoord-dialogen. Alhoewel de muzikale traditie zich sterk heeft gehandhaafd, is het ritueel waarover het feitelijk gaat na 1930 in Wales verdwenen.
In het westen van Ierland echter is het gebruik voortgezet tijdens St. Stephen's Day in de 70-er jaren van de vorige eeuw en daarna als herleefde traditie voortgezet. Vooral in vroegere tijden werd de 'wren-hunt' in Ierland uitgevoerd met een optocht van, met stro-pak en -masker uitgedoste jongeren met (z.g.n. mummers of wren boys) in de leeftijd van acht tot twintig jaar, in groepen van vijf. Zij droegen een hulsttak of een tak van de gaspeldoorn, dat versierd was met linten waaraan de lichamen van een aantal vogeltjes bengelden. Het winterkoninkje werd overigens niet altijd gedood en in sommige gebieden vrijgelaten vanwege het geloof dat het doden ervan ongeluk kon brengen. De optocht ging van huis tot huis, begeleid met het ritmische geluid van de bodhrán en soms met een concertina of mondharmonica om de liedjes ('luck visit-songs' met het karakter van een bedellied of drinkliederen) van de 'wren-boys' te begeleiden.
In this connection, Ireland can justly claim the invention of what is now called 'ground bass' or 'pedal point', as its origin must be sought in the old Irish cronan, an allusion to which is to be found as far back as A.D. 592, when it is described as 'the most excellent of music'. St. Colman Mac Lenan, founder of the See of Cloyne, gives us to understand that the Aidbre (Corur Cronain) was the most favourite form of part singing with the educated musicians of the sixth century. O'Curry calls it 'a low murmuring accompaniment or chorus, which, from its name Cronan must have been produced in the throat, like the purring of a cat'; and he adds that the word 'croning' [crooning] is an abbreviated anglicised form of 'cronaning' —not humming, but purring— a corruption of which has resulted in the calling an old woman a 'crone'.
Edward Bunting meldt in zijn Ancient Music of Ireland (1840) het volgende (Bunting, 1840) [54,55]:
Doubtless, the poet mentioned by Adamnan in his life of Columba, as one who sung canticles in modulation according to the rules of his art, was a harper as well as singer; and altough it is probably no more than a chance coincidence, it may be worth while to remark, that his name, Cronan, corresponds with the Irish term for the bass in music. Thus the rude species of counterpoint, accompanying the air of Ballinderry, is called its Cronan, even by the English and Scottish settlers of the present day.
In Bunting's werk wordt de term crónán uitgelegd als 'The bass in music' [p. 32] en op [p. 22] 'Drone bass', alsmede Cronan ioctar-chanus in de betekenis van 'Lowest note'.
Zie ook in het Hoofdstuk: Vormen en Technieken: Crónán. Een archaïsche vocale stijl.
Het tangentenprincipe om een snaar van een harp in te korten, om zo een toon te verhogen is niet recent. In de 17e eeuw experimenteerde men reeds met dit systeem. Overigens is de werking van de pedalen van een concertharp, doch op meer ingenieuze wijze, op hetzelfde principe gebaseerd.