Musicologie van de Keltische en naburige stijlen |
[Home][Info][Introductie][Cultuurhistorische onderwerpen][Dans en danshistorie][Vorm, technieken en idioom][Toonsystematiek][Akkoordenleer][Harmonie][Extra] |
"The melody is kept perfect and full with umpaired art through everything - through quivering measures and the involved use of instruments - with a rapidity that charms, a rhythmic pattern is varied, and a concord achieved through elements discordant."
Giraldus Cambrensis (ca. 1146 - ca. 1223) in zijn Topographia Hibernica over de muzikale vaardigheid van de Ieren ('The History and Topography of Ireland', vertaald uit het Latijn door John J. O'Meara, 1982)
INHOUD van deze pagina (verberg)
In het hedendaagse notenschrift wordt de onderlinge tijdsduur van muzieknoten (nootlengte of nootwaarde) volgens de onderstaande nootwaarden-tabel aangegeven. (De tijdsduur voor de onderlinge nootlengten is relatief, dus in beginsel niet aan een exacte meetbare tijdsduur gekoppeld.) Zo heeft een hele noot ( )dezelfde tijdsduur als twee halve noten (2x ), terwijl een halve noot de tijdsduur bezit van twee kwartnoten (2x ), etc.
Indien een punt achter een noot staat, wordt deze met de helft van zijn waarde verlengd.
Dezelfde onderlinge tijdsduur, geldt ook voor rusten.
Deze bestaat twee getallen, die onder elkaar op de notenbalk worden genoteerd. Bijvoorbeeld:
Dit betekent dat de (subjectieve) tijdsduur van maat drie tellen bedraagt, terwijl de tijdswaarde van één tel aan de kwartnoot is toegekend. Eenvoudiger gezegd: de maat wordt in drieën geteld, terwijl één tel overeenkomt met een kwartnoot.
In vergelijking met de ¾- maat, bestaat in principe geen enkel verschil met de volgende maatsoorten, behalve de noot waaraan één tel is toegekend:
of |
---|
De tijdsduur van deze maatsoorten bedraagt eveneens 3
tellen, terwijl het enige verschil is, dat de tijdswaarde van één tel
wordt toegekend aan respectievelijk een achtste noot en een halve noot .
Zoals bekend is de tel de eenheid van subjectieve tijd. De duur van de
tel wordt bepaald door de vertolker. Met andere woorden, de vertolker
bepaalt het tempo. Hij/zij zal twee achtste noten intuïtief binnen de
tijdsduur van een kwartnoot laten klinken. Een halve noot zal op
dezelfde subjectieve wijze, twee keer zolang duren als een kwartnoot.
Als het tempo (meervoud: tempo's, tempi) in meetbare tijd wordt vertaald, krijgt elke noot een concrete meetbare waarde. Om dit te bereiken, kan men een metronoom, een apparaat waarmee het tempo hoorbaar wordt gemaakt, aanwenden. Door het spel met de metronoom de ondersteunen wordt het tempo strak. Als de metronoom op stand 120 staat, laat hij per minuut 120 tikken horen (120 bpm, beats per minute). Indien voor een muziekstuk deze metronoom-instelling wordt geadviseerd (of voorgeschreven), dan staat bovenaan het stuk = 120. De duur van een kwartnoot bedraagt dan, in tijd gemeten, een ½ seconde. Een achtste noot is dubbel zo kort, en duurt dus ¼ seconde, terwijl de halve noot 1 seconde duurt enz.
In de klassieke muziek zijn tempi, bij de metronoom-instellingen gedefinieerd:
De uitgangen -issimo, -etto en -ino versterken of verzwakken de kwaliteit, bijvoorbeeld Prestissimo (sneller dan Presto), Allegrissimo (sneller dan Allegro), Larghissimo (langzamer dan Largo), Adagissimo (langzamer dan Adagio), Larghetto (minder lanzaam dan Largo), Adagietto (minder langzaam dan Adagio), Andantino (sneller of langzamer (!) dan Andante, Allegretto (minder snel dan Allegro) Deze termen, worden naast een tempo-definitie, ook toegepast om het karakter van het muziekstuk aan te duiden. Bijv. largo (zwaar), allegro (levendig), vivace (levendig).
Als het tempo tijdens de uitvoering moet veranderen, gebruikt men de volgende terminologie:
Men onderscheid in principe drie typen: binaire (tweedelige), ternaire (driedelige) en onregelmatige maatsoorten. Binnen elke type kennen we weer een onderverdeling in enkelvoudige en samengestelde maatsoorten. Onregelmatige maatsoorten zijn altijd samengesteld.
Maatsoorten die door één accent per maat worden gekenmerkt zijn enkelvoudig. Dit accent bevindt zich op de eerste tel van de maat. Zoals gezegd, zijn enkelvoudige maatsoorten zijn tweedelig of driedelig. Enkelvoudige, binaire maatsoorten zijn: 2/2,2/4, 2/8 etc. Enkelvoudige, driedelige maatsoorten zijn bijvoorbeeld 3/2, 3/4, 3/8 etc. Hieronder staat een aantal voorbeelden.
(noot 1) |
Voorbeelden van vier enkelvoudige maatsoorten, twee binaire en twee ternaire. Deze hebben één accent, die hier extra met een '>' is weergegeven |
In samengestelde maatsoorten wordt de maat feitelijk opgedeeld in kleinere groepjes van noten. Naast een hoofdaccent op de eerste tel, heeft de maat één of meer nevenaccenten. Samengestelde maatsoorten zijn binair of ternair. De maat wordt feitelijk opgedeeld in kleinere groepjes van noten. Ze zijn regelmatig als elk groepje noten binnen de maat, dezelfde tijdsduur bezit.
Hieronder twee voorbeelden van samengestelde binaire maatsoorten: 4/4, 6/8 en 12/8. Om binnen onze context te blijven, de laatste maatsoort is bijvoorbeeld die van de jig, een Ierse, Schotse of Britse dansdeun.
Voorbeelden van drie binaire samengestelde maatsoorten, een 4/4, 6/8 en 12/8 maat. De hoofdaccenten zijn aangegeven met '>', de nevenaccenten met '−' |
Vervolgens een voorbeeld van samengestelde driedelige maat, een 9/8 maat. De Ierse dansdeun, slip jig is daar een voorbeeld van:
Enkele voorbeelden zijn:
Voorbeelden van drie onregelmatige de maatsoorten. Een 8/8 maat die is verdeeld in drie ongelijke groepen van achtste noten, een 9/8 maat in een regelmatige (ternaire) en een onregelmatige (binaire) samenstelling. De hoofdaccenten zijn weer aangegeven met '>', de nevenaccenten met '−' |
Binaire en ternaire maatsoorten, waarvan het tel-getal (dat is het bovenste getal van de maataanduiding) groter is dan drie en bovendien een priemgetal is (noot 2), zijn altijd onregelmatig.
Onderstaande voorbeelden zijn variaties op de: 5/8, 7/8, 11/8 -maten.
Onregelmatige maatsoorten kunnen eventueel, op de wijze waarop ze maattechnisch zijn samengesteld, worden genoteerd.
Zo is een alternatieve notatie voor de bovenstaande 7/8-maat:
Een andere 7/8 maat, zou deze kunnen zijn:
De muziek voor tokkelinstrumenten, zoals de gitaar, banjo, mandoline en bouzouki, kan met name voor degenen die geen noten willen of kunnen lezen, ook in de vorm van tabulatuurschrift worden gepresenteerd. Deze tabulatuurnotatie, werd eeuwen geleden reeds voor de renaissance-luit toegepast. Het systeem is simpel, het schrift bestaat uit een aantal lijnen dat overeenkomt met de snaren van het instrument. Bijvoorbeeld een gitaar heeft zes snaren, zodat de tabulatuur zes lijnen telt. De laagst klinkgende snaar (no. 6) wordt door de onderste lijn weergegeven en de hoogst klinkende snaar (no. 1) met de toplijn. Vooraan de balk staat verticaal of horizontaal het woord TAB geschreven. Met behulp van cijfers wordt het getal van een zekere fretpositie op de speelhals weergegeven. Dat is een 0 (nul) voor een open snaar; en vervolgens 1, 2, 3 etc. in de richting van hogere fretposities op de hals. Dus hoe groter dit getal, des te hoger de fretpositie, des te hoger de toon. Op dezelfde wijze heeft de tabulatuur voor de mandoline, viersnarige banjo's en de 'Irish' bouzouki, een balk met vier lijnen.
Een andere bijkomstigheid is dat er een maataanduiding en maatstrepen worden genoteerd, alsmede ritmische figuren met stokjes en vlaggetjes, zoals men dat ook in het notenschrift placht te doen, eventueel staan ook de werkelijke nootwaarden aangeven. De tabulatuur geeft echter geen informatie over de vingerzetting zelf, waardoor men zich kan afvragen of dit systeem echt gemakkelijker is dan het notenschrift.
De toonladder van D genoteerd in een mandoline-tabulatuur in vergelijking met het notenschrift. |
Niet alleen de componist van een muziekstuk, maar ook de vertolker (m/v) bepaalt het tempo, hij/zij bepaalt daarmee de voortgang van het muziekstuk in de tijd. Als we even de subjectieve tijdseenheid, de tel, hiermee in verband brengen, telt men in een 3/4-maat drie tellen. Doch er is niets op tegen, om dezelfde muziek in een 3/8- of een 3/2-maat te noteren. Het enige verschil is, dat in het eerste geval een achtste noot één tel krijgt en in het tweede geval één tel voor een halve noot. Toch bestaat een intuïtieve neiging om muziek, dat genoteerd staat in een 3/8-maat met veel noten sneller te spelen dan in een 3/2-maat met weinig noten, omdat blijkbaar een visueel aspect hier een rol speelt.
In verband daarmee kunnen we iets zeggen over een gewenste voorkeursnotatie voor de maat van een muziekstuk. Daarbij verwijzend naar het feit, dat er meerdere maataanduidingen voor dezelfde muziek bestaan, en waarvan blijkbaar één, een bepaalde voorkeur verdient. Een verschil in maatsoort, heeft vaak historische redenen, waarbij muziekuitgevers, reeds vanaf de 17e eeuw het niet al te nauw namen met de interpretatie van hun gepubliceerde muziek. Een euvel dat we vaak in de volksmuziek tegenkomen.
Beoefenaars van Ierse en Schotse muziek weten, dat op
bladmuziek, een Ierse of Schotse reel vaak in een 4/4- maat is
genoteerd. De toegepaste notenwaarden zijn allemaal achtsten (twee
groepen van vier stuks). Deze notatie met twee groepen noten, neigt al
naar een interpretatie van een enkelvoudige binaire maat.
Als de
vertolker een trage speler is en bovendien een 4/4-maat hanteert, zal
hij/zij geen problemen ondervinden als deze reel in een laag tempo
wordt gespeeld. De interpretatie impliceert een hoofdaccent op de
eerste tel en een nevenaccent op de derde. Het ontbreken van het juiste
tempo echter, zal deze reel bijna onherkenbaar maken en daarmee niet,
aan de verwachting van de toehoorder voldoen.
Als een reel op het juiste tempo gespeeld wordt, hebben we de neiging om een reel in tweeën te tellen. Het gewenste tempo veroorzaakt daardoor dus een voorkeur voor een andere maatsoort dan een 4/4. Bij een hoger tempo wordt het nevenaccent van de 3e tel van een 4/4-maat minder nadrukkelijk. De maat neigt er dus naar om enkelvoudig tweedelig te worden. Om een reel toch in achtste noten te kunnen noteren, blijkt een voorkeursmaat van 2/2 voor de hand te liggen:
Een jig is een dansdeun die in 6/8-maat wordt genoteerd. Deze samengestelde binaire maat, met een hoofd- en nevenaccent, verdient tevens de voorkeursnotatie. De jig wordt feitelijk in twee groepen van drie achtste noten, zgn. tripletten weergeven. Voor een trage vertolking zal de telling geen probleem vormen. De maat is goed uit te tellen met het hoofdaccent op de eerste tel en het nevenaccent op de vierde:
1- e- me 2- e- me | 1- e- me 2- e- me | enz.
Ierse en Schotse marches staan eveneens overwegend in een 6/8-maat genoteerd, waarbij het looptempo van de mars, in vergelijking met het vlottere danstempo van de jig geen discrepantie oplevert met de gekozen maatnotatie. Dat de 6/8-maat de voorkeur verdient, is tevens in te zien als we deze vergelijken met een alternatieve, doch omslachtere notatie in een 2/4-maat met zgn. triolen, waardoor de 2/4 het karakter van een samengestelde maat krijgt.
In publicaties van Ierse muziek, is men niet altijd even consequent
voor wat betreft de keuze van de maatsoorten voor de diverse
dansdeunen. Zo wordt in Breandán Breathnach's vijfdelige werk Ceol Rince na hÉireann,
voor de reels en hornpipes, zowel de 2/2- (in deel 1) als de 4/4-maat
(in delen 2 t/m 5) gebruikt. Voor de double jigs, een 6/8-maat, de
single jigs een 6/8- (deel 1) of 12/8-maat (delen 2 t/m5) en tot slot
de polka's 2/4. (Breathnach, 1963)
Een ander werk van belang is Miles Krassen's revisie op O'Neill's Music of Ireland. Hierin wordt voor de reels en hornpipe een 2/2- en voor zowel de double als de single jigs een 6/8-maat toegepast (Krassen, 1979).
Er is overigens een tendens waarneembaar, dat men in recente muziekuitgaven overgaat tot het aanwenden van de volgende voorkeursmaten:
Breandán Breatnach doet in Ceol Rince na hÉireann een suggestie voor de verschillende tempi aan de hand van metronoomgetallen:
Zie meer over Ierse en Schotse dansdeunen:
Ritme ontstaat als noten worden samengevoegd tot grotere of worden gesplitste naar kleinere nootwaarden. Of een combinatie: eerst worden samengevoegd en daarna worden gesplitst, waardoor er zowel langere en kortere nootwaarden ontstaan.
wordt: |
---|
In maat 1 zijn de kwartnoten op de 2e en 4e tel gesplitst in twee achtsten (twee keer een ½-e tel). In de tweede maat zijn kwartnoten op 1e en 2e gesplitst in vier achtsten (vier keer een ½-e tel), terwijl de kwartnoten op 3e en 4e tel in eerste instantie zijn samengevoegd gevoegd tot een halve noot en daarna gesplitst in een gepuncteerde kwartnoot (½-e tel) en een achtste noot (½-e tel).
Zoals blijkt in het notenwaardeschema in het begin van deze pagina,
kunnen de noten worden gesplitst of samengevoegd, naar resp. kortere of
langere nootwaarden. De splitsing van een nootwaarde vindt in principe
naar een even aantal kleinere, doch gelijke nootwaarden. Dit heeet metrische splitsing.
Bijvoorbeeld de splitsing van een kwartnoot naar twee achtsten:
Splitsing van een halve noot naar twee kwartnoten:
Een splitsing van een kwartnoot naar vier zestienden:
Een noot met punt, is eveneens een metrisch gesplitst figuur:
Antimetrische splitsing vindt plaats als een noot wordt gesplitst in kleinere nootwaarden, die ten opzichte van de basisnoot, geen zelfstandige teleenheid hebben. Dit is een splitsing, zowel in een even als een oneven aantal nootwaarden.
Het bekendste voorbeeld is de drievoudige splitsing in triolen:
Kwintolen zijn vijfvoudige splitsingen:
Sextolen ontstaan door een tweevoudig splitsing van triolen of een drievoudige splitsing van achtste noten:
of
Het laatste voorbeeld is feitelijk dezelfde er in triolen wordt gesplitst:
De tijdswaarde van drie zestiende noten kunnen worden verdeeld in duolen:
Polyritmiek is de techniek waarbij metrische en antimetrische figuren gelijktijdig worden gespeeld. Dit zou bijvoorbeeld bij een instrumentale begeleiding van een melodie het geval kunnen zijn.
Hopfiguur:
Scotch snap:
'Scotch measures' zijn ritmische combinaties van hopfiguren en Scotch snaps:
Schotse reel figuur:
Strathspey figuur:
Deze figuren zijn zeer karakteristiek in strathspeys (Schotland) en highlands (Ierland: Donegal)
Habanera figuur:
Dit figuur is niet echt belangrijk binnen onze context, maar wel
vermeldenswaard. Het is genoemd naar de 'habanera', een
Zuid-Amerikaanse dansvorm die verwant is aan de tango.
Stralende figuur:
Bijvoorbeeld:
Dit figuur wordt herkenbaar bij het uitspreken van het woord 'stra-len-de'.
Meer over de Nederlandse naamgeving van ritmische figuren zie: Ritmische modi (op de website ArtEz conservatorium/theorietools)
Het metrisch ritme, is het ritme dat het meest in de Westerse muziek voorkomt. Het is het belangrijkste ritme van de klassieke muziek, de dansmuziek, de populaire en traditionele volksmuziek. Bij dit ritme is altijd een maat (metrum) aanwezig, waarbij we van de maataccenten verwachten dat ze op gezette tijden terugkeren. Een maataccent valt samen met het sterke maatdeel, de eerste tel van de maat. Binnen de maten is vaak ook een nevenaccent aanwezig. De accenten van het ritme valt voor een groot deel samen met de accenten van de maat.
Het vrijzwevend, (ook: zwevend of vrij) ritme is niet-metrisch. Het komt ook voor in horizontale, dus op de melodie gerichte muziek, vaak met hoge mate van ornamentiek. Vrijzwevende muziek heeft geen maat. De ritmische rustpunten, en de momenten van spanning en stuwing vallen samen die van melodische punten van rust, spanning en stuwing. Het ritme is dus onderschikt aan de loop van de opeenvolgende tonen (melos). In het Gregoriaans zien we continue afwisselingen van tweevoudige en drievoudige metra. Sean nós, de traditionele Iers-Gaelische zangstijl, zonder instrumentale begeleiding wordt gekarakteriseerd door een rijke melodie met een hoge mate van variaties en ornamentiek. Juist deze versieringen scheppen de voorwaarden, waardoor er een vrij ritme ontstaat. Aanvankelijk is er een metrum, maar de maten worden, door het veelvuldig toepassen van de ornamentiek en variatie door de zanger(es), ongelijk van tijdsduur.
Een ander voorbeeld waarin een niet-metrisch ritme bestaat, zijn de alalas (enkelvoud: alala), een traditionele zang uit Galicië. Deze zangtechniek is sterk gebonden aan de Galicische cultuur.
Zie ook:
Ecclestiastische modaliteit: Ontwikkeling van de Latijnse liturgische muziek: Het Gregoriaans
In dit onderdeel wordt een aantal ritmische structuren, met specifieke kenmerken nader beschouwd.
Ten eerste zijn er zes primaire vormen, melodieën, die het meest gangbaar zijn in de Ierse en Schotse cultuur. Dit zijn reels, double jigs, single jigs, slip jigs, hornpipes en strathspeys. Dansmuziek van Bretagne is, voor wat betreft de ritmische structuur, niet altijd kenmerkend, uitgezonderingen hierop zijn de en dro (an dro), hanter dro en dérobeé. Voor Galicië, is dit verband de muiñeira
van belang. N.B. Het mag duidelijk zijn, dat hier geen rekening is
gehouden met allerlei versieringsvormen, die doorgaans prominent in de
Ierse muziek en Schotse muziek aanwezig zijn.
Voor meer informatie
over de soorten dansmuziek in de Keltische gebieden, maatsoorten,
voorbeelden, gebruiken en toepassingen, verwijs ik naar het betreffende
hoofdstuk Dans en danshistorie in de Keltische gebieden
Specifiek, betreffende de onderstaande onderwerpen, zie dan in hetzelfde hoofdstuk: Dans en danshistorie van Ierland en Schotland, Dans en danshistorie van Bretagne, Dans en danshistorie van Galicië
In de Ierse en Schotse muziek, bestaan drie primaire jig-vormen met een specifieke ritmische structuur. Dit zijn de double jigs, single jigs en slip-jigs. Jigs elders, b.v, in Engeland, Wales etc. beantwoorden in grote lijnen aan die van Ierland en Scotland.
De kenmerken van alle jig-vormen is de jig-triplet:
De nadruk op de eerste noot wordt doorgaans gemaakt door een
agogisch accent, waardoor deze in tijdsduur iets verlengd wordt en de
tweede iets in tijdsduur ingekort.
Deze nootverlenging is dan ongeveer voor te stellen als:
In de praktijk komen zowel de verlengde als niet verlengde figuren voor. De volgende interpretatie kan een mogelijkheid zijn:
De onderstaande afbeeldingen laten schematisch een 'over-all'-beeld zien van de drie jig-vormen.
Double jig, voornamelijk uit tripletten samengesteld. Voorkeursmaat: 6/8 |
Single jig, voornamelijk een open structuur. Voorkeursmaat: 12/8 |
Slip jig, voornamelijk een open structuur. Voorkeursmaat: 9/8 |
De kenmerken van alle reel-vormen is de reel-quadruplet. Dit is de groep van vier (achtste) noten.
Reel, een Ierse vorm. Voorkeursmaat: 2/2 |
Reel, een Schotse vorm. Voorkeursmaat: 2/2 |
Om de schrijfwijze ter vereenvoudigen, worden de hopfiguren in de hornpipes vervangen door paren van achtste noten. De hornpipe-quadruplet is qua notatie dus gelijk aan die van de reels. De uitvoering is echter anders, ze worden gespeeld als twee aaneengesloten hopfiguren:
Hieronder een 'over-all'-beeld, qua notatie en uitvoering. Triolen zijn kenmerkende figuren bij hornpipes, evenals de drie lange noten aan het slot.
Hornpipe, volgens een veelvoorkomende notatie. Voorkeursmaat: 2/2 |
Hornpipe, zoals deze ritmisch wordt uitgevoerd. Voorkeursmaat: 2/2 |
De Schotse strathspey wordt door drie soorten ritmische figuren gekenmerkt, dit zijn de hopfiguur en Scotch snap ('Scotch measures'). Men treft eveneens triolen aan. Highlands (flings), zijn Ierse dansdeunen, die van de strathspey zijn afgeleid, met een eenvoudiger structuur, doch met behoud van de 'Scotch measures'.
Strathspey. Voorkeursmaat: 4/4 |
Dit zijn dansdeunen uit resp. Galicië (en Asturië) en Bretagne.
De basis lijkt sterk op open structuur van de Ierse single jigs.
Muiñeira en dérobée. Kenmerkend is de open structuur. Voorkeursmaat: 6/8 |
Dit zijn ritmes, die bekend zijn van de Bretonse dansmuziek. Beide vormen zijn aan elkaar zijn gerelateerd en soms zelfs in combinaties uitgevoerd. De maatsoort van de hanter dro wordt altijd met 3/4 aangeduid (Monjaret, 1984), doch heeft in feite een typische accentverdeling binnen de maakt. Een voorkeurnotatie zou dan dus een kunnen zijn.
En dro. Voorkeursmaat: 2/4 |
Hanter dro. Voorkeursmaat kan zijn: 2/4+1/4, hoewel gewoonlijk de notatie in 3/4 wordt aangewend. |