Musicologie van de Keltische en naburige stijlen |
[Home][Info][Introductie][Cultuurhistorische onderwerpen][Dans en danshistorie][Vorm, technieken en idioom][Toonsystematiek][Akkoordenleer][Harmonie][Extra] |
INHOUD van deze pagina (verberg)
De term bard komt in alle Keltische talen voor: Gallisch: bardos, Gaelisch: bárd (meervoud: baird), Kymrisch (Welsh): bardd (meervoud: beird); Cornish: barth en Bretons: barz.
De bard was een toonkunstenaar en dichter, aanvankelijk behorend tot
een hiërarchische systeem van de geletterde klasse van de oude
Keltische beschaving. Ze stonden aanvankelijk bekend als harpeneers, lofdichters en
zangers. Vanaf de late middeleeuwen, zijn barden (vaak reizende)
dichters en musici die, in Ierland, Schotland, Wales en Cornwall, een
rol zijn gaan vervullen, die vergelijkbaar is met die van de troubadours, minstrelen of minnesänger van het continentale Europa. Zij speelden voor het hof of waren in dienst van een patroon.
De voorstelling van een Gallische bard (voorzien van een torque) uit de 2e eeuw v.C. met een zevensnarige lier. Het beeldje is gevonden tijdens de blootlegging in 1988, van een Gallisch fort bij het Bretonse plaatsje Paule, ca. 10 km ten zuidoosten van Carhaix-Plouguer. Het beeldje is 48 cm hoog en is uit het groene steen gehouwen, dat voorkomt in Pays Bigouden (Cornouaille). Foto: Novopress.info, 2009 http://breizh.novopress.info/ |
De traditie van het zingen onder de begeleiding van een harpachtig instrument, werd reeds voor onze jaartelling uitgeoefend. Hetgeen blijkt uit de optekeningen van de Grieks historicus Diodorus Siculus (1e eeuw v.C) over de Gallische volkeren:
"Tussen hen bevinden zich eveneens lyrische dichters, die zij Barden noemen. Deze lieden zingen bij de begeleiding van instrumenten, die op lieren lijken, en hun liederen kunnen zowel over eer als laster handelen. Filosofen, zoals wij ze zo zouden noemen en lieden, die religieuze zaken hebben gestudeerd, worden door hen buitengewoon geëerd en worden door hen Druïden genoemd."
(Siculus, vert. 1939)
Het beeld van de bard met een lier wordt bevestigd aan de hand van een archeologische opgraving in 1988 in centraal Bretagne (Paule), alwaar men een beeldje van 48 cm, dat dateert uit 2e eeuw v.C., had opgegraven met de voorstelling van een Gallische bard met een zevensnarige lier.
De relatie tussen de zang en harp komen we overigens ook tegen in romantische verhalen, zoals in Tristan en Isolde (G. von Strassbourg, rond 1210), waarin Tristan, door een Bretonse lai (lay) werd betoverd (zie ook: Vormen en technieken: Bardisch vers: Bretonse lay). Deze werd gespeeld door een Bretonse harpeneer, die een 'meester van de kunst' was. Tristan zelf zong een lai in het Bretons, Welsh, Latijn en Frans, terwijl hij zichzelf op de harp begeleidde. Hij zag de vaardigheden van koning Mark, op de harp en rote*), die hij ooit van twee 'Welshe meesters' leerde. De 13e eeuwse roman van Guiron le Courtois maakte melding van een harpist aan het hof van koning Arthur, die 'een lied zong' dat een ridder uit Noord Wales onlangs componeerde. Een awdl**) 'Prydydd y Moch' (ca. 1213) van Llywarch ap Llywelyn, gebruikte een zin met:
*)Rote is waarschijnlijk een getokkelde lier. (Munrow, 1976)
**)Een middeleeuwse Welshe dichtvorm, zie ook: Syllabisch vers.
***)Engelse benaming voor crwth-speler (crythor).
(Bron: (Harper, 2007)).
In Ierland en het Gaelisch sprekende deel van Schotland bestonden vanaf ca. de 13e eeuw (of eerder), zgn. Bardische Scholen, waar de dichters (filid) werden opgeleid volgens de traditionele regels van de bardische muziek- en dichtkunst. Studenten kregen gedurende zes maanden per jaar, tot het aanbreken van de lente, hun lessen van de ollahms (meesters, leraren), waarbij ze werden getraind in zowel hun talenten als hun geheugen. De oude traditionele bardische kunst raakte uiteindelijk vanaf de 17e eeuw in verval, als gevolg van de toegenomen Engelse repressie.
Bij de Galliërs bestond ooit een sterk en strak georganiseerd stelsel van kunde op niveau van wetenschap, geschiedenis, rechtspraak, literatuur, dichtkunst, muziek en de beoefening van de godsdienst. De bronnen hierover zijn bijzonder talrijk, zowel uit Latijnse (Romeinse) als Griekse werken, met name dat van de Griekse geograaf Posidonius. Het stelsel bestond uit drie niveau's van specialisaties:
De Iers-Keltische traditie toont iets soortgelijks. Ierse geschriften bevestigen het beeld, dat de klassieke schrijvers de orden bij de Galliërs schetsten. Eveneens treffen we hier een drievoudig systeem van klassen aan:
Evenals bij de Galliërs, waar moeilijk een onderscheid is te maken tussen professie van de druïden en vates, is evenmin een duidelijke grens te trekken tussen die van de druïden en filid in Ierland.
Geoffrey Keating (1569-1644), Iers theoloog, historicus en bard meldde, dat Ard Righ (hoofdkoning van Ierland), Cormac Mac Art (AD 227-266) voor zijn hofhouding, tien personen in dienst had:
Cormac zelf, werd aangesproken met de titel 'Ceolach', de 'Muzikale'. (Flood, 1905)
St. Patrick rust uit op steen. Onderaan bevinden zich slapende dieren die het niet-bekeerde volk symboliseren. (Uit een 13e eeuws verlucht manuscript. Gevonden op: www.traditioninaction.org) |
John Healy (1841-1918) (aartsbisschop van Tuam) schrijft dat tijdens de periode van kerstening van Ierland, St. Patrick (ca. 385–461) zaken deed met druïden, dat de barden hun harp mochten behouden en dat hij de zoons van de barden de geestelijke muziek van kerk leerde (Healy, 1902)(Flood, 1905):
"It was in this spirit Patrick dealt with the Bards of Erin. They might keep their harps, and sing the songs of Erin's heroic youth, as in the days of old. But the great Saint taught them how to tune their harps to loftier strains than those of the banquet-hall or the battle-march. He sought to drive out from their songs the evil spirit of undying hate and rancorous vengeance, to impress the poet's mind with something of the divine spirit of Christian charity, and to soften the fierce melody of his war-songs with cadences of pity for a fallen foe. He taught the sons of the Bards how to chant the psalms of David, and sing together the sweet music of the Church's hymns. Thus by slow degrees their wild ways were tamed, their fierce hearts were softentd, and the evil spirit of Discord gave place to the heavenly spirit of brotherly Love."
Gedurende deze tijd, vormden de druïden een heidense oppositie tegen de kerk, dat uiteindelijk resulteerde in het feit, dat de rol van de druïden nagenoeg was uitgespeeld. De klasse van de filid echter, was door samenwerking met de kerkelijke autoriteiten, in staat om te blijven bestaan. Hen werd zelfs toegestaan om de oude functies en privileges, waarvan een deel voorheen aan de druïden waren voorbehouden, voort te zetten.
Het woord filid, wordt meestal vertaald met dichters,
maar feitelijk waren zij meer dan dat. Het waren de hofdichters,
dragers van de heidense sagen en overleveringen, juristen en
genealogen, daarnaast waren zij leraren, belangrijke adviseurs en
getuigen, maar ook profeten en zieners.
De filid als dichters, kwamen op het terrein van de barden,
die evenals hun Gallische tegenhangers bekend stonden als componisten
van lofdichten. Langzamerhand begonnen de filid hun terrein ten koste
van de barden te vergroten. Dit resulteerde in een teloorgang van de
status van de barden. In de meeste Ierse historische literatuur werden
de barden afgeschilderd als een onderklasse van rijmelaars,
verhalenvertellers en entertainers. Ze hadden niet dezelfde eer en
voorrechten als de filid en sommigen waren zelfs slaven. Volgens een
uitspraak van de filid hadden de barden te volstaan met hun natuurlijke
aanleg en was de studie van de verskunst voor hen overbodig. De studie
van de kunst behelsde een lange tijdsduur. De opleiding van een fili duurde op zijn minst twaalf jaar.
Er bestond eveneens een duidelijke onderlinge hiërarchie. De hoogste in rang was de ollamh
(meester). Hij kende 350 soorten verzen en was in staat om 250
hoofdverhalen en 100 bijverhalen te reciteren. De ollamh's waren
degenen die aan het hof van de koningen en bij de adel inwoonden.
De bardische orde in Ierland kwam vanaf het einde van middeleeuwen onder grote druk te staan. Vanwege beschuldigingen van spionage tegen de Engelsen, werd in 1367 het Statuut van Kilkenny van kracht. Hierin werd het de Engelsen in Ierland verboden om barden, harpspelers, rijmers, etc. toe te laten en te laten optreden. Deze wet bleek volledig ineffectief te zijn. In de eerste helft van de 15e eeuw werd dit Statuut uiteindelijk volledig genegeerd.
Aan het einde van haar regeerperiode, heerste bij Elizabeth I (*1533–†1603) de opvatting, dat de muziek van harpspelers een vorm van verzet waren en beschuldigde de muzikanten van subversieviteit. Na 1569 vaardigde zij in Ierland een aantal decreten uit tegen bards, minstrels, pipers and rhymers . Het werd zelfs zo bizar, dat zij 28 januari 1603 een proclamatie kwam en Lord Barrymore beveelde, tot het vogelvrij verklaren en tot uitroeiing van de harpspelers:
"Hang the harpers wherever found, and destroy their instruments"
Vanaf 1609 werd de Engelse onderdrukking ook nog eens verhevigd met etnische zuivering, het 'planten' van Schotse protestanten in noorden van Ierland en discriminerende maatregelen tegen de katholieke Ierse bevolking (Articles of Plantation). Tijdens dit klimaat van angst en onderdrukking, waarvan Wales ook niet gevrijwaard was, zorgde uiteindelijk voor een einde van de cultuur van het voor-christelijke bardisme. Waarmee eveneens de klasse van de filid verdween, alsmede de Bardische Scholen van Ierland (in Schotland pas in de 18e eeuw) en daarmee uiteindelijk ook de eeuwenoude harptraditie.
Rond de tijd van het beroemde Belfast Harpfestival in 1792 (Zie ook: Keltische harptraditie), leek het oude beroep van bard te zijn uitgeroeid. Harpspelers verloren een status van hofmusici en gingen over naar een zwervend bestaan en velen vervielen in armoede, terwijl zij op geen enkele manier ondersteuning kregen. De blinde harpspeler en componist Turlough O'Carolan (1670-1738), wordt hierbij door velen als laatste bard betiteld. Hoewel na hem, het niet aan zwervende barden heeft ontbroken.
In Schotland was de positie van de barden niet wezenlijk anders dan in Ierland. Zij hadden bescherming van clanhoofden. Het waren gezelligheidsdichters, lofredenaars en satirici. Langzamerhand verdween hun bevoorrechte positie en werd na verloop van tijd overgenomen door de 'pipe-spelers' (Zie ook: Traditie van de doedelzak). De definitieve be-eindiging van voorname rol van de barden, blijkt vrijwel samen te vallen met de periode, nadat de slag van Culloden in 1746, had plaatsgevonden. Deze slag maakte een eind aan de opstand der Jacobieten (1688-1746), de aanhangers van Stuart-koningshuis. Eveneens verdwenen in de 18e eeuw de Bardische Scholen, ongeveer een eeuw later, dan in Ierland het geval was.
In Wales stonden de beird beter in aanzien dan hun Ierse tegenhangers, dankzij het ontbreken van de andere geletterde standen. De klasse van de druïden was reeds na 1e eeuw n.C. verdwenen. De titel bardd was die van een geleerde dichter, vergelijkbaar met de Ierse filid. Uit de 6e eeuw zijn de namen van vijf dichters bekend. Dit waren de Cynfeirdd, 'de oudste barden', waaronder Neirin (Aneirin) en Taliesin.
Gedurende de middeleeuwen heerste een rijke muzikale traditie in Wales, Ierland en Schotland. Bardische poëzie werd door harpspelers en andere instrumentalisten begeleid. Eveneens bestond de kunst van het spelen
van pure instrumentale muziek. Hoewel Ierland het middelpunt van deze
traditie stond, zijn de meeste optekeningen, die bewaard zijn gebleven,
afkomstig uit Wales.
In de Kymrische wetten die waren opgesteld door koning Hywel Dda
(Hywel de Goede) (†950), was vastgelegd dat de barden een afgesloten
klasse was met een duidelijke hiërarchie. Ze hadden daarbij bepaalde
voorrechten en plichten. Het bardische systeem was alomvattend, zowel
de dichters als de musici maakten er deel vanuit. De dichters schreven
verzen, waarbij zij de deugden, daden en heldenmoed van hun patroons
(de adel en hooggeplaatste geestelijken) bezongen. Eveneens voorzagen
zij in klaagzangen, vrome gedichten en satires. De kunst van de poëzie
werd mondeling doorgegeven en van buiten geleerd, daarom was de
herinnnering aan het werk van de voorbije generaties een wezenlijk
onderdeel van de kunst.
Aan de top van de hiërarchische sociale orde stond de penceirddiaid (meester-vaklieden, enkelvoud pencerdd) en athrawon (meester-leraren, enkelvoud: athro). Iedere discpline, van zowel de musici als de dichters had zijn eigen penceirddiaid. In de wetten van Hywel Dda, werden drie gradaties van dichters genoemd met de volgende afnemende graad van professie: pencerdd (hoofd-dichter), bardd teulu (huis-dichter) en de cerddor (minstreel-jongleur) (Williams, 1953).
De musici waren o.a. de telyniorion (harpisten, enkelvoud: telynor) en crythorion (crwthspeler, enkelvoud crythor). De datgeiniad, de uitvoerder of zanger van het bardische vers, behoorde niet tot deze hiërarchie. (Lees meer hierover op deze pagina: Cerdd dant en cerdd dafod).
Aan het hof van Gruffud ap Cynan (ca. 1055-1137), leefde Meilyr, de vroegste van een lange reeks dichters, die Gogynfeirdd ('bijna eerste barden') werden genoemd. Hun werk is grotendeels bewaard gebleven. Over Gruffud
staat vermeld dat hij vanuit Ierland spelers van verschillende
snaarinstrumenten naar Wales bracht: lieren, timpanen, crutta's en
cythara's. In 1295 verloor Wales zijn onafhankelijkheid aan de Engelse
kroon, waarna de aristocratie, waaronder de Engelse, toch de
mogelijkheid behielden om door te gaan met de ondersteuning van oude
kunst der muziek en poëzie. Zoals gezegd, liep in de 17e eeuw, evenals
in Ierland, ook in Wales de cultuur van de voor-christelijke bardische
kunst, ten einde.
Voor meer gedetailleerde informatie over het bardisch vers, verwijs ik naar het uitgebreide artikel in hoofstuk Vormen en Technieken: Bardisch vers, de muziek der taal.
Er blijkt nauwelijks bardenpoëzie te zijn overgeleverd in Cornwall. Vergelijkbaar met de Welshe titel baird, voeren ook moderne Bretonse dichters de titel barz.
Cornish lied. Citaat uit: Edward Jones; Musical and Poetical Relicks of the Welsh Bards; p.69 (Jones, 1784) (On line beschikbaar) |
In zijn boek L'Archipel des Musiques Bretonnes, refereert Yves Defrance naar 6e eeuwse Bardische kunst en het gebruik van de Keltische harp: telenn (vergelijk het Welsh: telyn).
"Il n'est ni ange, ni homme, que ne pleure quand chante la harpe"
Er is geen engel, noch mens, die niet huilt als de harp wordt bespeeld
(Citaat uit een Bretons bardisch gedicht uit de 6e eeuw.)
De Bretonse harpeneers, meestal van hoge komaf en met een hoge sociale status, worden in middeleeuwse geschriften geprezen, vooral vanwege de begeleiding van lais (lai: een type thematisch gedicht, zie Vormen en Technieken: Bardisch vers, de muziek der taal: Bretonse lai.
De harp werd vaak in verband gebracht met koning David, Merlijn en St. Hervé, beschermheilige van de barden en musici van Armorica (het Gallische Bretagne). Sinds het eind van de middeleeuwen is de harp uit het hof verdwenen en ontbeerde elders populariteit. Het bestaansbewijs van de Bretonse harp is slechts bekend uit taalkundig, historische en iconografisc materiaal, hoewel vaak vergissingen worden gemaakt omtrent de bronnen (Defrance, 2000).
Ondanks dat er in Ierland veel van de oudste gedichten verdwenen zijn, zijn er wel schriftelijke overleveringen via Ierse kopiisten nagelaten. Tijdens het kopieëren moderniseerden zij de oude tektsten keer op keer. Daarom is het mogelijk, dat in relatief nieuwere werken uit de late middeleeuwen, onderdelen aanwezig zijn, die in werkelijkheid zeer archaïsche bronnen als grondslag hebben. Zo zullen ongetwijfeld, bepaalde mythologische gedichten, die aanvankelijk als middeleeuws zijn gedateerd, hun oorsprong in de voor-Christelijke tijd hebben.
In het MacFirbis Manuscript (Boek der Genealogieën), worden drie belangrijke typen musici van de Tuatha Dé Dannan (noot 3) genoemd:
Ceol ('muziek'), Bind ('zoet'), Tetbind ('zoete snaar'), terwijl de hoofdharpeneer de naam Uaithne ('harmonie') droeg.
De meeste antieke schrijvers van pseudo-historie zijn het erover eens, dat de Milisiërs, de vermeende voorvaderen van de moderne Gaels, tijdens hun eerste expedities in de 3e eeuw v.C. werden begeleid door een harpspeler. In een zogenaamde dindshenchas (dinnseanchas, dinn seanchus, 'kennis der plaatsen') uit ca. 544, dat aan Armergin MacAmalgaid (MacAwley) is toegeschreven, meldt dat ten tijde van Geide, monarch van Ierland (Anno Mundi 3143 = AD 618 v.C.),
"het volk elkaars stemmen zoeter beschouwden, dan de zang van de melodieuze harp; er heerste zo'n vrede en samenklank tussen hen, zodat geen andere muziek dan elkaars stem, hen kon bekoren"
In hetzelfde antieke traktaat werd het musiceren genoemd, in het Visioen van Cahir Mor, koning van Ierland.
(Het bovenstaande onderdeel is voor het merendeel ontleend aan William Grattan Flood: A History of Irish Music (Flood, 1905))
Deze staan bekend als de 'Three Noble Strains of Ireland'. Hiermee wordt een drieluik uit de oud-Ierse harptraditie bedoeld, die uit functionele instrumentale melodieën bestaat:
De 'Noble Strains' hadden eveneens betrekking op de bekwaamheid van de barden, van wie werd verwacht, dat zij in staat waren de 'Drie Edele Melodieën' op juiste wijze te vertolken, zodat de muziek werd gebruikt om een toestand van resp. droefheid, vrolijkheid en slaperigheid te bewerkstelligen.
We komen dezelfde terminologie tegem in Bunting's Ancient Music of Ireland (Bunting, 1840), als typen van 'gemoed'.
Naam in het Gaelisch | Vertaling (Bunting) | Uitleg |
Luinneach | Merry, jovial music | Verondersteld te worden toegepast op de Luinigs (=korte liederen) van Schotse Hooglanden |
Alhbhan-trirech: | The three moods: | Drie typen gemoed: |
Geanttraidheacht | Love | Muziek van een minzame en expressieve orde |
Gollttraidheacht | Exciting sorrow | Melancholische muziek |
Suanttraidheacht | Soothing | Slaperigheid |
De 'Drie Edele Melodieën' worden reeds genoemd in de Iers-Keltische mythologie, met betrekking tot de 'Slag van Magh Tuireadh' die werd uitgevochten tussen de Tuatha Dé Dannan en Formoriaanse rovers (of Fomhoire, 'Fomori', een soort demonische wezens). Het lukte Dagda ('de goede god') om zijn harpeneer Uaithne uit handen van de terugtrekkende Fomhoire te bevrijden. Dagda had een rijkelijk versierde harp van eikenhout, die hij aan de muur zag hangen in het onderkomen van de bandieten, die hij tot daar had gevolgd. De harp vloog naar zijn hand en doodde in zijn vlucht negen rovers. Toen er een stilte viel, legde Dagda zijn handen op de snaren en begon te spelen. Eerst speelde hij de 'goltrai', waarna alle aanwezigen om hun nederlaag begonnen te treuren en te klagen. Daarna speelde hij de 'geantrai', zodat iedereen begon te lachen tot zij dronken waren van dwaasheid. Tenslotte speelde hij de 'suantrai', waarop alle strijders in een diepe sluimering vielen.
Een andere mythe handelt over de wijze waarop de drie zoons van Uaithne werden vernoemd naar de muziek die op harp werd gespeeld, terwijl Boand (de rivier Boyne, tevens godin), hun moeder hen baarde:
"Eerst huilde en treurde de harp met haar tijdens de hevigheid van haar pijnen. Het lachte en verheugde haar tijdens het krijgen van haar twee zoons, en het was een sluimerende en slaapverwekkende melodie, die het haar speelde tijdens de geboorte van haar laatste zoon en na de zware bevalling: zo werd de derde melodie vernoemd"
Een andere bron meldt muziek op een driesnarige harp. Een ijzeren snaar, suantairghléas produceert muziek, die degenen, die het horen, in diepe sluimering brengt. Een bronzen snaar, geantairghléas geeft muziek die ervoor zorgt, dat het gezelschap gelukkig raakt, terwijl de muziek van de derde, zilveren snaar, goltairghléas, wordt gespeeld het gezelschap in diepe slaap dompelt.
Het volgende citaat is afkomstig van een 15e eeuws manuscript, alhoewel het verhaal zeker al in de 10e eeuw bekend was:
'Cé raed sut acut?' ar Cúchulaind. 'Timpan becc,' ar Senbecc, 'ocus in sepainfidhtir duit-si he?' 'Maith lium,' ar Cúchulaind. Atnaigh-sium a mher tharse co m-boi Cúchulaind oc sirchuí lásin n-golltraighes. Rot sephain dono gentraighes co m-boi Cúchulaind oc sirgaire. Ro seinn suantraighes co m-boi Cúchulaind on trath co ceile ina suan ocus i sircodlad. | 'Wat is het ding dat je mee hebt? 'vroeg Cuchulainn. 'Een kleine harp' [sic*], zei Senbecc, 'zal ik het voor je spelen?' 'Graag', zei Cuchulainn. Toen liet hij zijn vingers, op zo'n wijze erover heen rennen, dat Cuchulainn's tranen, vanwege de melancholie van de muziek, bleven vloeien. Toen speelde hij vrolijke muziek, en Cuchulainn bleef maar lachen. Hij speelde muziek van de slaap, en Cuchulainn sliep en bevond zich, van het ene uur op de andere, in een voortdurende sluimer. |
Bron: Stowe MS 992 (Dublin, Royal Irish Academy, Stowe D IV)(Tochmarc Emere), fol. 50b. Vertaling uit het Engels: BD. (Meyer, 1883/85) *Een timpan was een driesnarig instrument, mogelijk voorzien van een hals en toets ('fingerboard'). |
Het is een zeer aanlokkelijke gedachte gebleken om deze classificatie uit de Ierse mythologie te projecteren naar de huidige tijd. Tegenwoordig is het niet ongebruikelijk om de 'Drie Edele Melodieë' binnen een drieluik van de traditionele instrumentale muziek van Ierland te plaatsen: lamentatie (caoineadh, Eng.: 'keen'), dansmuziek (b.v. jig of reel) en slaapdeun ('lullaby').
Sinds de middeleeuwen tot met de 16e eeuw, floreerden in Wales grote bardische kunstvormen. Dat waren voornamelijk de cerdd dafod (van oorsprong letterlijk: 'kunst der spraak', Eng.: 'craft of the tongue'), de vertel- en dichtkunst en de muzikaal-instrumentale tegenhanger, de cerdd dant (van oorsprong letterlijk: 'kunst der snaren', Eng.: 'craft of the strings'). Beide kunstvormen, waren ontegenzeggelijk aan elkaar gelieerd. De cerdd dant, was de muziek, die werd uitgeoefend op de telyn (Welsh: harp), crwth (strijklier) of timpán (mogelijk een soort psalterachtig, strijk- of tokkelinstrument, dat misschien van een toets of 'fingerboard' was voorzien).
Giraldus Cambrensis (Gerald van Wales, c. 1146 – c. 1223) schreef in zijn Topographica Hiberniae:
"..Hibernia quidem tantum duobus utitur et delectatur instrumentis; cithara scilicet, et tympano. Scotia tribus; cithara, tympano, et choro. Wallia vero cithara, tibiis, et choro..."
In dit citaat is een ooggetuige verslag, waarin wordt gemeld, dat in Wales en Schotland drie instrumenten in zwang waren, waarvan de cithara (harp) en de chorus (crwth), gemeenschappelijk en resp. de timpán (Schotland) en tibiae (Wales)(pipes, doedelzak), afzonderlijk. In Ierland daarentegen waren er twee in gebruik, dat waren de harp en timpán.
Een Gothische harp uit Glareanus: Dodekachordon, 1547 | Een uitvoering van een Keltisch harp of cláirseach (Lamont harp) (From Wikipedia, the free encyclopedia. This image is licensed under the terms of the GNU Free Documentation License, Version 1.2 or any later version) | Speler van de crwth op een 14e eeuwse fresco van het Westminster Abbey. (Bron: flickr.com/groenling) | Een 19e eeuwse crwth (Foto: A. Praefcke, Bron: Wikipedia (EN)) |
Een grotere verscheidenheid aan instrumenten wordt genoemd in een manuscript uit ca. 1330 (noot 4), een uitgebreidde handleiding voor dichters. Hierin wordt melding gemaakt van de volgende hoofdkunden (prifgerddau) in de vorm van de 'triaden der muziek' (trioedd cerdd):
"Tri ryw brifgerd ysyd, nyt amgen: kerd dant, kerd vegin, a cherd dauawt.
Teir prifgerd tant ysyd, nyt amgen: kerd grwth, kerd delyn, a cherd timpan.
Teir prifgerd megin ysyd, nyt amgen: organ, a phibeu, a cherd y got.
Teir prifgerd tauawt ysyd: prydu, a dachanu, a chanu gan delyn."
"Er zijn drie hoofdkunden, namelijk: de snaarmuziek, de blaasmuziek, en muziek van de spraak.
Er zijn drie hoofdkunden van snaarmuziek, namelijk: crwth-muziek, harpmuziek, en timpánmuziek.
Er zijn drie hoofdkunden van blaasmuziek, namelijk: orgel-, pijp-, en doedelzakmuziek*.
Er zijn drie hoofdkunden van de spraak: het maken van poëzie, reciteren, en het meezingen met de harp."
(*De doedelzak wordt in het Welsh aangeduid met: pibgod, cotbib of pibau cŵd.) (vertaling uit het Engels BGD)(Harper, 2004)(Harper, 2007)
Uit dit overzicht blijkt de aanzienlijke status van de cerdd dant, naast de andere hoofdkunden van de instrumentale muziek, cerdd vegin ('kunst van de wind' of blaasinstrumentmuziek). De verwijzing hier naar de timpán, met betrekking tot cerdd dant, is de enige bekende Welshe referentie naar dit instrument. Mogelijk is dit een verwijzing naar een toenmalige Ierse of Schotse musiceerpraktijk.
De kunst der poëzie, cerdd dafod
omvat eveneens een duidelijk muzikaal element en verlangde een
veelzijdigheid van de dichter. Het was niet louter de kunst van het
componeren van gedichten (prydyddu), die vereist werd, maar ook de kunst van het reciteren (datganu) en het zingen van poëzie, waarbij men zichzelf op de harp begeleid (canu gan delyn).
Schets uit 1610 van John Jones, met de verschillende
niveau's van het bardische leerlingschap. We zien vier instrumenten
afgebeeld: twee doedelzakken, een telyn (harp) en een trithant (driesnarige crwth) Cardiff, Central Library MS 2.634 (Hafod 24) |
Opmerkelijk zijn de verwijzingen, naar 'pijpmuziek' en 'muziek voor de doedelzak'. Een schets uit 1610 van de Welshe antiquair John Jones uit Gellilyfdy in Flintshire (ca. 1585-1657/8), heeft betrekking op hiërarchie van de verschillende niveaus van leerlingschap, waarop een viertal instrumenten staat afgebeeld: een harp, een driesnarige crwth (trithant) en twee typen doedelzakken. Eén van de betreffende instrumenten is voorzien van een drone-pijp (pijp waaruit één constante toon klinkt) en een chanter (melodiepijp), terwijl het andere exemplaar een geavanceerd uiterlijk heeft. Deze is voorzien van een dubbele chanter.
Gedurende de 16e eeuw raakte de kunst van het harpspel van Wales in verval en allerlei lieden deden zich voor als reizende barden. Als reactie hierop werd besloten door middel van reglementering de professie te beschermen. Het zogenaamde Statuut van Gruffud ap Cynan werd samengesteld ten behoeve van de 'samenkomst van barden' of eisteddfod (Zie ook: Keltisch erfgoed: Eisteddfod) in Caerwys in Flintshire van 1523 en zou op een document van Gruffud ap Cynan (ca. 1055-1137) berusten(noot 5).
Naast een aantal voorschriften met betrekking tot de kunst van het musiceren, werden ook regels voor de muzikale beroepsuitoefening vastgelegd. Het
Statuut legde hiermee de eisen vast, die werden verlangd alvorens men een bepaalde titel verdiende. De laagste titel was disgybl ysbâs heb radd of 'tijdelijke leerling zonder graad', de hoogste was pencerdd ('meester-vakman') of athro ('meester-leraar'). Voor ieder discipline, cerdd dant en cerdd dafod, bestond een gescheiden hiërarchie, waarbij ieder vakgebied zijn penceirddiaid had. De onderlinge niveaus van iedere discipline waren echter niet uitwisselbaar, dat wil zeggen dat bijvoorbeeld een harpist geen dichtkunst leerde en andersom. Onder het niveau van de pencerdd, schaarden zich de diverse rangen van de disgyblion ('leerlingen'/'studenten'). De datgeiniaid (meervoud van datgeiniad, de professionele zangers of reciteerders van het bardische vers), behoorden echter niet tot deze hiërarchie, omdat zij geen onderdeel uitmaakte van de z.g.n. gwyr wrth gerdd of 'creatieve vaklieden'. Zij waren slechts de uitvoerders van de vocale kunst, die soms in staat wareen zichzelf op de harp te begeleiden. Hetgeen hen dus geen harpisten (telynorion) of crowthers/bespelers van de crwth (crythorion) maakte.
Tijdens de volgende eisteddfodau werd er op toegezien of de uitvoering op de harp of crwth, de oefeningen en de kunst in overeenstemming waren met het Statuut. Tegenover de prestatie stond een prijs, een zilveren juweel in de vorm van een miniatuur (harp of crwth): de Ariandlws Telyn/Crwth.
Eén enkel persoon kon een meester zijn in alle onderdelen. De onderstaande lijst toont bijvoorbeeld de vereiste vaardigheden van de datgeiniad:
*)De cywydd is een dichtvorm, die uit paren van rijmende regels. Iedere regel bestaat uit zeven lettergrepen, waarbij de eindrijm, afwisselend op een zwakke of sterke lettergreep valt (Harper, 2007)
Een datgeiniad pen pastwm ('declamator met staf'). Moses Griffith (1747-1819) |
Voorstelling van een 'winnaar-pencerdd' met Ariandlws Telyn Moses Griffith (1747-1819) |
Twee keer een afbeelding van de Ariandlws Telyn. Links uit het Robert ap Huw manuscript en rechts uit Musical and poetical relicks of the Welsh Bards van Edward Jones (1802). |
Met betrekking tot het behoud van de professionaliteit van de cerdd dant in de 12e eeuw, geeft een 16e eeuws manuscript, de Cadwedigaeth Dannau ('het behoud van cerdd dant') een duidelijke aanwijzing (noot 6). Hierin blijkt tevens een connectie met Ierland. Het beschrijft een raad van prominente Welshe, Ierse of Hiberno-Noorse musici (Gruffyd ap Cynan zelf had Ierse-Noorse ouders(noot 7), die in het bijzijn van Ard Righ Muirchertach Ua Briain (Mwrthan Wyddel)(† 1119) in Glyn Achlach (Glendalough)
in Ierland bijeen kwam. Deze raad stelde een aantal regels vast ten
behoeve van compositie, herinneren, uitvoering en classificatie van
cerdd dant, alsmede de creatie van de 24 metra, in de Ierse taal.
Onder deze vooraanstaande musici bevonden zich Matholwch Wyddel (Matholwch the Irishman) en Olamh Gerddawr
('meester minstreel'). Een gelijksoortige bijeenkomst
(proto-eisteddfod) werd in die tijd in Caerwys gehouden onder leiding
van de prins van Noord-Wales en bondgenoot van Muirchertach, Gruffud ap Cynan, alwaar het Statuut van Gruffud ap Cynan afkomstig zou zijn. (Harper, 2004)(Harper, 2007).
Ofschoon er reeds verwijzingen naar de cerdd dant in middeleeuwse geschriften bestaan, blijken deze bronnen veel schaarser te zijn dan die voor de cerdd dafod.
Het merendeel van de theoretische verwijzingen is van de 16e eeuw. De
schaarste van de documentatie is niet louter veroorzaakt doordat er
veel verloren is gegaan, doch in belangrijke mate te wijten valt aan de
traditie, dat men er de voorkeur aan gaf om het materiaal mondeling
door te geven. Pas in de 17e eeuw verscheen een werk, dat belangrijke
informatie bevat over de musiceertechniek, inclusief de muzieknotatie.
Dit werk staat bekend als het Robert ap Huw-manuscript.
Robert ap Huw van Anglesey (ca. 1580-1665) was een Welsh harpist aan het hof van de Engelse koning James I
(1566-1625). Het manuscript is van 1623, met een groot aantal
harp-tabulaturen, hoewel het op een of andere manier mogelijk moet zijn
geweest, om deze muziek op de crwth te spelen. Naast
dit feit, bevat het werk eveneens informatie over speelvoorschriften,
ornamentiek, snaarstemmingen en de 24 voorgeschreven metra van cerdd
dant. Een klein deel van de tabulaturen, de Clymau Cytgerdd, een reeks oefeningen voor de '24 metra' heeft Robert overgenomen, uit 'het boek van Wiliam Penllyn' (RaH: 'Lyfr Wiliam Penllyn'). Wiliam Penllyn, floreerde ca. 1550-1570 en was één van de vijf athrawon die tijdens de Caerwys-eisteddfod van 1567 promoveerde. Het onderdeel Clymau Cytgerdd, heeft mogelijk betrekking op Wiliams functie als leraar). Het gehele repertoire van het RaH-manuscript blijkt opvallend oud te zijn en zou vanaf het einde van de 14e eeuw dateren en zou niet jonger zijn dan ca. 1500 (Harper, 2007).
In de 18e eeuw was het manuscript eigendom van een zekere Lewis Morris, een antiquair in Wales, die samen met Richard Morris nog wat
informatief materiaal toevoegde. Het manuscript is momenteel in het
bezit van het London British Library.
Een fragment van een harptabulatuur uit het Robert ap Huw manuscript p. 36. Caniad y gwynn bibyd of Lied van de witte pijper (Caniad of the white piper).
De letters geven de betreffende toon en bijbehorende snaar van de harp
aan. Onder de horizontale lijn staat een vorm van een
akkoordenprogressie volgens één van '24 metrums van de cerdd dant'.
Boven de horizontale lijn is de figurerende melodie genoteerd, die de
akkoorden met elkaar verbindt. De vertikale golvende lijn geeft de
einde van een zin (cainc, kaingk = 'tak', 'melodie' ('strain')) aan. (Een facsimile van het manuscript is online beschikbaar: Lindahl, G.; The Robert ap Huw manuscript (Lbl Addl MS 14905, voorheen: B.M. Addl. MS 14905); SCA Medieval and Renaissance Music; USA) |
Met een verwijzing naar Wiliam Penllyn, verwijst Lewis Morris in het titelblad naar de oude muziek die is doorgegeven door de 'oude druïden', tevens met een vermelding naar het Statuut van Gruffud ap Cynan:
"The following Manuscript is The Musick of The Britains, as settled by a Congress, or Meeting of Masters of Music, by order of Gryffydd ap Cynan, Prince of Wales, about A.D. 1100. With some of The most antient pieces of The Britains, supposed to have been handed down to us from the Britisch Druids"
Het titelblad van het Robert ap Huw Manuscript, dat door Lewis Morris is toegevoegd. |
Het 'ap Huw' manuscript is van zeer groot muziekhistorisch belang en is nog steeds een belangrijke bron van onderzoek.
midi | |
Een kort fragment uit het Robert ap Manuscript p.71. Caniad Marwnad Ifan Gof: Het dodenlied van Ifan de Smid (The Death Song of Ifan the Smith).
Een lamentatie dat uit 17 delen bestaat. Het midi-bestand is een 45
seconden durend geluidsfragment van een 10-minutenuitvoering op: Bertrand, P.Y.; Early Welsh Music; 1998; Ancient Music of Ireland website; FR. Deze muziekinterpretatie is gebaseerd op een (verouderde, niet correcte) reconstructie van Arnold Dolmetsch (Dolmetsch, 1937) en geïnspireerd op het spel van Bretonse harpspeler Alan Stivell. (Facsimile: Lindahl, G.; The Robert ap Huw manuscript (Lbl Addl MS 14905, voorheen B.M. Addl. MS 14905); SCA Medieval and Renaissance Music; USA) |
Een document met enkele fragmentarische tabulaturen is een manuscript dat door de dichter en antiquair Iolo Morganwg (Edward Williams, 1747-1826) in 1800 is uitgeschreven. De basis van Williams kopie, zou afkomstig zijn uit boeken van de dichter Rhys Jones (1718-1801), die volledig verloren zijn gegaan. De tabulaturen lijken veel op die van het Robert ap Huw manuscript en is mogelijk uit dezelfde tijd. Het is zelfs aannemelijk dat het een onderdeel van ap Huws werk is geweest. Het manuscript bevat slechts vier stukken, waarvan er twee incompleet zijn.
Een fragment uit het Iolo Morganwg manuscript (Lbl MS Add. 14970, voorheen B.M. Addl. MS 14970) |
In de conventionele westerse muziek en poëzie, zijn metrums (resp. maten en versmaten), verdelingen van accenten in de tijd. Metrums of muzikale maten ontstaan waar maataccenten na een vast aantal tellen terugkeren, zoals b.v. bij een driekwarts- of een vierkwartsmaat. In de bardische dicht- en muziekkunst ligt dit anders:
De gebezigde termen in het Engels, de Twenty-four Measures of cerdd dant en Twenty-four Metres of cerdd dafod, laten zich moeilijk eenduidig in het Nederlands vertalen.
Bij cerdd dant, heeft de term metrum of maat een andere betekenis, namelijk een bepaalde binaire, metrische structuur in een vastgestelde opeenvolging van akkoorden of tweeklanken. Deze opeenvolging behelsde feitelijk een voorgeschreven afwisseling van
primitieve begeleidings-functies. Dat wil zeggen, in de vorm van een voorgeschreven patroon waarin 'het gevoel van rust, ontspanning' (cyweirdant) en 'van overgang/voortgang' (tyniad) worden afgewisseld [PAS OP!: deze twee functionaliteiten zijn NIET te plaatsen binnen de klassieke functionaliteit van de harmonieleer, zoals tonica (oplossing, spanningsloosheid), subdominant (stuwing/voorbereidend naar spanning of oplossing) en dominant
(spanning/spanningdragend)]. Hoewel er meer van dit soort metrische patronen mogelijk waren, werden er 'officieel' slechts 24 voorgeschreven vormen toegestaan.
Deze afwisseling tussen de metrische functies vond in bepaalde volgorde plaats en werden voor de harp genoteerd in 'I' 's (cyweirdant) en 'O' 's (tyniad), waardoor voor elk metrum, als het ware een 'binaire code' of 'streepjescode' ontstond. Voor de crwth gebruikt men een tegengestelde
notatie: 't' voor cyweirdant en 'k' voor tyniad. Onderzoek van de musicoloog en musicus Peter Greenhill heeft geleid tot de acceptatie door specialisten op dit gebied, dat de toegepaste harmonieën van cerdd dant diverse subtiele intonaties (cyweiriau, lees: temperering of 'fijnstemming') binnen de harpstemming vereisten.
De hier beschreven 'binaire' muziek kent eveneens een parallel met de frasering binnen de Schotse piobaireachd, de kunstmuziek voor de Great Highland Bagpipe. (Harper, 2007)(Greenhill, 2000).
Overigens is het de moeite waard om op te merken, dat de hedendaagse functionele harmonie in de Westerse-continentale muziek, vanaf rond de 17e eeuw, gemeengoed werd!
Een lijst van de 24 metrums van cerdd dant (pedwar mesur arhigain kerdd dant), zoals deze is opgesteld op pagina 107 in het Robert ap Huw Manuscript. |
De ordening van 24 voorgeschreven metrums in de bardische dichtkunst (cerdd dafod) waren gelijkwaardig aan de zojuist genoemde 24 metrums van de cerdd dant. Eveneens hebben zij geen verwantschap met de huidige poëtische accentmetra als geleding van de tijd, maar meer met een structuur die is gebaseerd op herhalende lettergreep- en woordpatronen, die met herhalende klankpatronen zijn verweven.
Replica van de zgn. Sutton Hoo-lier in het British museum |
Hoewel de onderlinge afhankelijkheid van de cerdd dant en cerdd dafod vaststaat, is het nog niet precies bekend hoe deze twee kunstvormen in de praktijk werden gecombineerd. De hedendaagse Welshe dichter Anthony Conran is er van overtuigd dat de cerdd dant zodanig van structuur was, dat het de poëzie kon ondersteunen. Bij elke poëtische vorm zou kenmerkende muziek behoren. Er bestaat in ieder geval één term die betrekking heeft op zowel de poëzie als de muziek, dat is de gosteg. Het Robert ap Huw manuscript bevat vier instrumentale gostegion. In de dichtkunst is de gosteg een reeks van korte englynion, dat soms vooraf wordt gegaan door een awdl.
De 24 versmaten van cerdd dafod. Uit: Edward Jones; Musical and Poetical Relicks of the Welsh Bards; p.30 (Jones, 1784) On line beschikbaar |
Volgens musicoloog Peter Greenhill, die veel baanbrekende research heeft verricht op het gebied van de oude Welshe harpmuziek, geeft het Robert ap Huw manuscript aanwijzingen met betrekking tot het samengaan van de cerdd dafod en cerdd dant. Sommige muziekstukken, met name de caniad en profiad zijn behoorlijk lang en onregelmatig van stuctuur, zodat deze niet kunnen fungeren als begeleidingswerk voor poëzie. Dit geldt niet voor de clymau cytgerdd, ceinciau (enkelvoud: cainc, feitelijk een volzin die aan één compleet lang metrum voldoet) en de reeds genoemde gostegion. Deze vormen hebben een simpele structuur, waardoor ze geschikt zijn als instrumentale begeleiding. (Harper, 2004)(Harper, 2006)(Harper, 2007)(Evans, 2004). (Zie ook: Vormen en Technieken: Bardisch vers, de muziek der taal: Het bardisch vers in een muzikale context.
Voor meer gedetailleerde informatie over het bardisch vers, verwijs ik naar het uitgebreide artikel in hoofstuk Vormen en Technieken: Bardisch vers, de muziek der taal.
De cerdd dafod had betrekking op drie metrische hoofdvormen vormen van het zgn. syllabisch vers, de dichtkunst waarvan de maatvoering is gebaseerd op een vast aantal lettergrepen, alsmede de ordening hiervan in de regels en stanza's (strofes):
E:d:ir Tabwrdd / pib ar ffidler Ffei dabwrdd dwmbwrdd difwynder / kanu Ffei or kene sy iw harfer Ffei or bib, nid offer ber Ffei o adlais y ffidler./ |
Sion Mowddwy (1575-1613) Oorspronkelijke bron: Peniarth MS 146] Uit: 'Detholiad o Englynion' Bulletin of the Board of Celtic Studies, Part III, (1953), p.187. |
Vertaling: Foei lawaaiige tabor, ongenietbaar lied, Foei de schelm die hem gebruikt; Foei de pijp, geen zoet instrument, Foei de echo van de fiddler. |
((Evans, 2004). Zie ook: www.bragod.com. Vertaling uit het Engels: BGD) Hekeldicht op musici die een ander instrument bespelen dan de harp of crwth: de tabor (lijsttrom), pipe (fluit) en fiddler (viool). Een voorbeeld van een englyn unodl union (englyn met enkelvoudige rijm). Deze bestaat uit vier regels van tien, zes, zeven en zeven lettergrepen. De zevende lettergreep van de eerste regel leidt de rijm in, die vervolgens wordt herhaald op de laatste lettergreep van de andere drie regels. |
Het marmeren standbeeld van Dafydd ap Gwilym van de beeldhouwer William Wheatley Wagstaff (1880-?), in het stadhuis van Cardiff. |
Van de eerste dichters van Wales, de Cynfeirdd of 'de oudste barden', zijn er vijf door de historicus Nennius (ca. 796) in zijn Historia Brittonum genoemd. Talhaearn Tad Awen ('vader van het lied'), Blwchfardd en Cian, wier werken niet bewaard zijn gebleven, alsmede Neirin (of Aneirin) en Taliesin (uitspr.: telli-ES-sin), aan wie een aantal belangrijke werken zijn toegeschreven. Beiden waren grote meesters in hun kunst, zodat zij gedurende de vele eeuwen na hen, veel schrijvers geïnspireerd hebben. Ze zijn nog steeds een belangrijk studieobject voor Welshe dichters en taalwetenschappers. De diverse beschrijvingen die zij in hun gedichten gaven, hebben de historici enig inzicht verschaft over zaken, die zich in de post-Romeinse tijd, op de Britse Eilanden afspeelden.
Aneirin was rond de tweede helft van de 6e eeuw een dichter aan het hof van Mynyddawg Mwynvawr, hoofdman van de Gododdin-stam. Hun hoofdstad was Eidin of Dineidin, het huidige Edinburgh. Aneirin is vooral beroemd als auteur van de Gododdin (Y Gododdin), een gedicht van 103 coupletten, dat handelt over de Britonse Gododdin-stam (Cumbriërs, die in het huidige noordwest Engeland, grenzend aan Schotland, woonden), die tegenstand boden aan de oprukkende Saksen. Het verzet bestond uit een mislukte poging met een dramatische afloop, rond het jaar 595 om Catraeth (Catterick of Richmond in Yorkshire) te heroveren. Tijdens het bloedbad sneuvelden het grootste deel van de manschappen, waarbij slechts een handvol krijgers, waaronder Aneirin overleefden. Het gedicht Y Gododdin is een elegie (klaagzang), die aan de gesneuvelde manschappen is opgedragen. Aneirin geeft daarbij echter geen beschrijving van de veldslag zelf, maar omschrijft voor iedere, individuele held een portret. Een interessant gegeven is dat in één van de regels mogelijk wordt verwezen naar de legendarische Arthur:
Canu Aneirin AWDL LI (Lied van Aneirin, strofe 51) |
Awdl LI Llech lleudud, tud lleufre, Gododdin stre, stre angad, angad cyngor; tymor tymestl, tramerin llestr, tramerin llu, llu meithliawn, lledlin llu, o Ddindywyd dywofu: sgwyd Grugin rhag tarw trin talfriw fu. |
Aneirin (6e eeuw) Oorspronkelijke bron: G. R. Isaac, 'Canu Aneirin Awdl LI.', Journal of Celtic Linguistics, 2 (1993), pp. 65-91. |
Vertaling: Stanza LI [Bij] de heuvel in het open land, het land van de lichtende heuvel, [aan] de grens van de Gododdin, (?)de bewaarder van de grens, (?)de bewaarder van de raad; [tijdens] een seizoen met storm, een vreemd schip, een vreemde gast, een gast van bastaards, kwamen van Dindywyt: Grugin's schild was in splinters. |
Een gedichtfragment uit 'Y Gododdin |
((Evans, 2004). Zie ook: www.bragod.com. Vertaling uit het Engels: BGD) |
Y Gododdin is het oudste gedicht van Groot-Brittanië en kan worden gevonden in een manuscript uit ca. 1250 dat het 'Boek van Aneirin' (Llyfr Aneirin) wordt genoemd. Het manuscript is in het bezit van de Cardiff Central Library.
In het 'Boek van Aneirin' zijn, naast de 'Gododdin' nog drie andere gedichten bewaard gebleven die eveneens aan Aneirin zijn toegeschreven.
Over het leven van de bard Taliesin is weinig bekend. Hij was in ieder geval een tijdgenoot van Aneirin. Hij zou afkomstig zijn uit Powys (in het oostelijk deel van Wales) en zou aan het einde van de 6e eeuw in dienst zijn geweest bij Urien Rheged ap Cynfarch, de koning van Rheged (het tegenwoordige Cumberland). In een vroege Welshe legende, kreeg Taliesin de mythische reputatie van 'shamaan' of magiër. Er is een groot aantal gedichten die aan Taliesin zijn toegeschreven, die bewaard zijn gebleven in een Welsh manuscript uit ca. 1275 en dat bekend staat als het Boek van Taliesin (Llyfr Taliesin). Een vroeg-14e eeuwse kopie van dit, mogelijk van oorsprong oudere, manuscript bevindt zich in het National Library of Wales (NLW Peniarth 2).
De gedichten in Llyfr Taliesin hebben betrekking op Urien en zijn zoon Owain en een lofrede aan Gwallawg ap Lleenawg en Cynan Garwyn ap Brochfael, de vader van Selyf ap Cynan, die sneuvelde in slag van Chester (ca. 615). Het aantal antieke gedichten bedraagt ongeveer twaalf, maar naast deze werken, bevat het manuscript eveneens veel gedichten, die niet vroeger dan de 9e en 10e eeuw gedateerd zijn. De laatste verzameling kan dus niet door Taliesin gecomponeerd zijn.
Geraadpleegde bronnen: (Williams, 1953), (Welsh Biography On Line: Aneirin), (Welsh Biography On Line; Taliesin)
Het Black Book of Carmarthen (Llyfr Du Caerfyrddin,
Peniarth MS 1), dat zich in de National Library of Wales bevindt, is
een 13e eeuws manuscript, dat naast een aantal religieuze gedichten,
eveneens poëzie bevat met betrekking tot legendarische middeleeuwse
figuren met een Keltische achtergrond, zoals Myrddin (Merlijn), Arthur, Urien en Taliesin. Een aantal gedichten zijn toegeschreven aan Cynddelw Brydydd Mawr, bard van Madog ap Mareddudd (ca. 1160). De naam van het manuscript is
afgeleid vanwege de kleur van band en de relatie tot de Priorij van St.
John de Evangalist en Teulyddog in Carmarthen (Carmarthenshire, Wales).
Het wordt aangenomen, dat dit werk omstreeks 1250, door de hand van één
schrijver is samengesteld. Dit laatste betekent dat dit het oudst
bekende manuscript is, dat in het Welsh is geschreven. De Schotse
historicus en keltoloog William Forbes Skene (1809-1892) was in de veronderstelling, dat het book ouder was dan de 12e eeuw en beschouwde het Black Book, naast de boeken van Taliesin en Aneirin, alsmede het Red Book of Hergest (Llyfr Coch Hergest;, Jesus College MS. 111), dat naast proza ook poezie bevat, tot de 'Four Ancient Books of Wales'.
(The Four Ancient Books, 1868 is on line beschikbaar op de Internet Archive website: American Libraries: Harvard University Library)
Strikt-metrum-poëzie of syllabisch vers, was niet exclusief een techniek voor de cerdd dafod in Wales. Een soortgelijke techniek werd ook in de Gaelische poëzie van Ierland aangewend. De gedichten, die waren gecomponeerd door de filid, waren eveneens niet slechts bedoeld voor stillezen, maar moesten geschikt en aangenaam voor het oor zijn. De uiting van het metrum en het uitvoeren van de daarbij behorende (vaak ingewikkelde) klankpatronen, werd tot uiting gebracht door de reacaire of reciteerder. Zijn taak was het reciteren of 'zingen' van de gedichten bij feesten en samenkomsten die door een stamhoofd of leider werd geleid, terwijl de muzikale begeleiding op de cruit of cláirseach (Gaelische harp) door de cruitire (harpeneer) werd uitgevoerd. Een houtsnede uit Derricke's Image of Ireland, 1581 (zie hieronder), toont een Ierse hoofdman die door een reacaire wordt vermaakt, terwijl er op de harp wordt gespeeld (D). De persoon die direct naast het hoofdman zit (links op de afbeelding) is mogelijk de fili in eigen persoon (B), die zoals het erop lijkt de uitvoering dirigeert.
Houtsnede van John Derricke, 1581, Image of Ireland: MacSweyne dineert bij het optreden van de reacaire en de harpeneer |
Zoals reeds vermeld, staat het vast dat er een gelijksoortige connectie bestond met de cerdd dant en cerdd dafod in Wales, zo is de Welshe tegenhanger voor 'reacaire', 'datgeiniad' , voor 'ollamh', 'pencerdd' of 'athro' .
Een zeer interessante beschrijving over een uitvoering is gevonden in de Clanricarde Memoirs of the Right Honourable the Marquis of Clanricarde (Dublin, 1744) (Rimmer, 1977)(Breathnach, 1996):
"..the Action and Pronunciation of the
Poem, in Presence of the Maecenas, or principal Person it related to,
was perform'd with an great deal of Ceremony, in a Consort of Vocal and
Instrumental Musick. The poet himself said nothing, but directed and
took care that every body else did his Part right. The Bards having
first had the Composition from him, got it well by Heart, and now
pronounc'd it orderly, keeping even Pace with a Harp, touch'd upon that
Occasion; no other musical Instrument being allow'd of for the said
Purpose than this alone, as being Masculin, much sweeter, and fuller
than any other..."
Voor wat betreft Scotland bestaat er geen bewijs van een formele positie voor de reciteerder. Een bard met een lagere opleiding dan de fili, reciteerde soms de poëzie van de fili, of die van zichzelf. Soms vond het reciteren en het bespelen van de harp door dezelfde persoon plaats, waardoor een vervaging van de twee specifieke functies ontstond.
Welke muziek (airs) bij de poëzie in Ierland, door de reacaires werd opgedragen of gezongen zal nooit bekend worden, omdat het destijds niet de gewoonte was om muziek op schrift te stellen. Men was lang in de veronderstelling geweest dat de structuur van het 'bardische vers' afgeleid zou zou zijn van de versmaten die gebruikt zijn in de monofonie (éénstemmigheid) van Latijnse hymnen van de vroegere kerk. Het tegendeel blijkt echter waar te zijn. De toegepaste poëzie blijkt echter veel ouder en langer in gebruik te zijn voor de invoering van de Latijns hymnlogie. Er is eerder een aannemelijk verband met de versmetra van de archaïsche poëzie van Wales. Het is vrijwel wel zeker, dat gedurende deze periode van de elitaire syllabische dichtkunst, er liedteksten met de ons meer vertrouwde accentritmes werden geproduceerd (amhrán of abhrán) en vrijere vormen van syllabische metra (óglachas) (Breathnach, 1996)(Koch, 2006).
Voor meer gedetailleerde informatie over het bardisch vers, verwijs ik naar het uitgebreide artikel in hoofstuk Vormen en Technieken: Bardisch vers, de muziek der taal.
De Gaelische dichtkunst begon aanvankelijk met versvormen die waren gebaseerd op regelmatige herhalingen van woorden en klanken (alliteratieve poëzie).
Christ lim, | Christ reum, | Christ in degaid Christ indium | Christ issum | Christ uasum | Christ dessum | Christ uasum (Dottin, 1914) |
Een primitief gedicht met een vast patroon van woorden, letttergrepen en pauzes. De tekst is afkomstig uit het Ierse Boek der Hymnen (Ierse Liber Hymnorum) en zou door de apostel van Ierland, St.Patricius zelf zijn geschreven. Om de volledige tekst daarvan te zien, zie: De Keltische Kerk, Boek der Hymnen |
Rond de achtste eeuw werd de primitieve vorm omgezet in een meer geavanceerde wijze. Alliteratie, assonantie, rijm en een vast aantal lettergrepen vormden de kenmerken van de Ierse syllabische versregels.
Messe ocus Pangur bAN cechtar nathar fria saindAN bith a menma sam fri SEILGG mu menma cein im sainchEIRDD. (Dottin, 1914) |
Het bovenstaande voorbeeld geeft vier regels met elk zeven lettergrepen. De medeklinkers zijn min of meer gerelateerd: l, r, n, ng, m, dh, gh, bh, mh, ch, th, f kunnen samen rijmen, evenals gg, dd, bb |
Om monotonie te voorkomen werd de binnenrijm ingevoerd, dat bijvoorbeeld als een echo van de eindrijm optreedt. Een vorm van harmonische versificatie:
is aire caraim DOIRE ar a reidhe ar a ghlOINE 's ar iomad a aingel fIND o 'n CIND go aoich arOILE. (Dottin, 1914) |
Na de teloorgang van de bardische scholen in de 17e eeuw verviel in Ierland, in tegenstelling met Wales, de oude bardische traditie, zodat men syllabische vers niet aantreft in de officiële Ierse anthologie.